| |
| |
| |
Het protest des schilders.
(Na het bezichtigen van de tentoonstelling van Waseli Wereschagin's schilderijen uit den Russisch-Turkschen oorlog.)
Als in een droomgezicht heb ik een stem vernomen.
Ik hoorde door haar klank een vrage tot mij komen:
Wat is er van den nacht, welks schaduwen gij ziet?
Komt niet welhaast de dag? - En 't antwoord was: Nog niet!
't Is droef. En toch, al mocht nog niet het uur verschijnen,
Waarin de donkerheid en schrik des nachts verdwijnen,
Vertwijfelt niet! Hoopt steeds! Leert u geschiednis niet,
Hoe 't licht soms als een straal des bliksems nederschiet?
Wend 't oog naar 't Westen heen. Nog altoos brandde, afschuwelijk,
In 't reuzenlichaam van het land der Sterren gruwelijk
Het roode schandmerk van de ontmenschte slavernij,
Bespottende dien roem van 't land der slaven: Vrij!
Nog huilde 't zwarte vleesch, in ketenen gebonden
Zijns dwinglands, bij de vlucht vervolgd door wreede honden,
Wier lot de slaaf benijdt, die siddrend voor de zweep,
Gelijk een dolle hond de hand bijt, die hem greep.
O vreeslijk, vreeslijk lot! Maar 't reddingsuur gaat naken.
Zendt God dan englen, die der armen banden slaken,
Als eenmaal Petrus' boei? Hij doet het, ja, gewis!
Schoon nu geen heemling, maar een vrouw die engel is.
| |
| |
Heil u, o Beecher Stowe! gij draagt geen englenwieken,
En toch, een' engel, uit des hemels morgenkrieken
Gedaald, ontnam uw hand de veder, die het beeld
Der arme Negerhut met vuurgen trek herteelt.
Gij, in die hut, geeft de aarde al 't vreeslijk wee te aanschouwen,
Ja, 't meê te lijden, waar elks harte van moet grouwen:
Men hoort de slavenzweep, die 's negers rug doorstriemt;
't Is of de wonde, die ze slaat, elks hart doorpriemt.
Een luide kreet gaat op van 't Zuiden tot naar 't Noorden,
Van 't strand van New-York tot de Theems- en Seineboorden.
Een vonk in Lincolns ziel valt neer, sticht brand, barst uit,
En voor een vrijheidskrijg ontsteekt de vlam in 't kruit,
En 't zij met stroomen bloeds, die rood uit de aders gudsen,
't Gelukt in 't eind daarmeê het martelvuur te blusschen,
En waar de slaaf, bevrijd, zijn boei verbrijzelt, o!
Hij brengt naast God aan u zijn dank, o Beecher Stowe!
't Nog niet werd Nu! - Ja, dáár! Maar, ach! er zijn op aarde
Nog andre jammeren, wier druk niet min bezwaarde:
Daar is nog de Oorlog, ja, die soms de slaven vrij
Kan maken, maar toch meest van wreede dwinglandij
De vrucht is en de bron, en bloedige offeranden,
Nog meer dan slavernij, doet op zijn outers branden:
De menschenmoorder, die den dood de taak verlicht,
Die hem tot slachting van heel ons geslacht verplicht.
O! wie dien moorder eens kon moorden! Kwamen engelen
Van hem ons vrijden met hun vredespalmboom-stengelen!
Of kwam de veder van een Beecher ons ter hulp,
Als in de beeltnis van des armen negers stulp! -
Neen! niet een veder zal ditmaal den strijd aanvaarden
Met Mavors, d'oorlogsgod, en zijn tienduizend zwaarden:
Wie thans den kamp beproeft, het is het kunstpenseel,
| |
| |
Dat d'oorlog voeren gaat van 't veld van zijn paneel.
Van Newa's oever thans komt die kampioen ons vinden,
Wien kunst en gave om 't hoofd de schoonste lauwren winden,
Maar meer nog Menschelijkheid, die in dien kunstenaar
Een held begroet, of zijn penseel een krijgszwaard waar'.
Maar ook, wat hij ons schetst, neen, 't zijn geen fantasiën,
Gelijk soms spoken door de hersens van geniën;
Dees mensch heeft zelf eenmaal, als moedig oorlogsman,
De gruwlen aangezien, die hij nu schetsen kan,
Als leefden op zijn doek de ontzaggelijke beelden.
Zijn leven leven zij, dat zij in verw herteelden;
Zij sterven meê met hem nog eens de duizend doôn,
Gestorven door zijn ziel bij 't schouwspel, hem geboôn.
Wie die ze aanschouwen mocht, die bloedige slagvelden,
Bedekt met heuvelen van onbegraven helden,
Zoo rood, zoo wit, zoo grauw: zoo rood, door 't bloed, dat stroomt;
Zoo wit, door sneeuw die valt; zoo grauw door mist, die doomt;
De schildwachts, ingesneeuwd en in de pels bevroren,
Gansch eenzaam, waar geen oor hun stervenskreet kan hooren;
Wie, die dat zag, heeft niet gesidderd in zijn hart,
En de aard, onze aard' beklaagd, getuige van die smart?
Wie heeft zich zelven niet gezegd: o 't moet geschieden!
Na zulk een schouwspel moet de menschheid d'oorlog vlieden!
Men zegt, dat Ruslands Czaar, die nog den krijg niet haat,
Bevreesd voor d'indruk, dien dat doek d'aanschouwer laat,
Den schilder schatten bood, woû hij zijn doek vernielen;
Maar 't lukte niet voor 't goud den kunstnaar te doen knielen;
Hij wees den Keizer af: wie dus? de Kunstenaar?
| |
| |
Wel mooglijk, maar nog meer, de Mensch weerstond den Czaar.
De menschheid moet meê zien, meê voelen en meê lijden,
Wat jammren stort op de aard des oorlogs bloedig strijden!
Wie weet, waar 't Beecher Stowe gelukte met de pen,
Zoo dacht de schilder, of 'k niet 's Oorlogs Beecher ben?....
Nog niet! nog niet! - 't Is zoo: de slavernij moest zwichten;
Maar God kent de ure voor zijn godlijke gerichten.
't Baat niet, of onze klok naar 't uur van twaalven gaat,
Als niet omhoog dat uur op 't godlijk uurwerk slaat.
Helaas! ik zie den Rus weêr zijn Kozakkenscharen
Africhten tot den strijd, met wie? met de Bulgaren?
't Is Gode alleen bekend. Maar ieder weet en ziet:
Der Russen Czaar tot nu geeft d'oorlog d'afscheid niet.
En slaat gij naar den Rijn uw oogen, langs zijn zoomen,
O ja, mag zilverklaar nog nu zijn water stroomen,
Maar 't duurt niet lang nog, of de nu nog klare vloed,
Hij wentelt lijken weêr, zijn vloeden vloeien bloed.
De Frank en de Germaan, zoodra ze elkaâr ontwaarden,
Met de oogen doopen ze in elkanders bloed hun zwaarden.
De Lincoln van dien krijg daagt nog niet in 't verschiet.
Wat is er, wachter, van den nacht? - Nog niet! nog niet!
Nog niet! nog niet! nog niet! - In Gods naam! wij zijn schuldig
Te wachten, waar God wacht, stil, kinderlijk, geduldig.
Maar eens, de morgen komt! de profetie ligt daar:
In terra pax. Eens vreê! En 's Heeren woord spreekt waar!
Wat rest dus de onmacht van ons, hulpelooze menschen,
Dan naar het einde van dien jammerdag te wenschen?
God lof! er is, o mensch! nog iets meer, dat u rest:
Het is in woord en daad, in dicht en doek: 't Protest!
Zulk een Protest liet gij, o Noordsche kunstnaar, hooren;
| |
| |
God zeegne u voor de stem, die gij niet tot onze ooren,
Maar tot onze oogen bracht, die, naar omhoog gericht,
God bidden: Heer, hoe lang, tot de oorlogsduivel zwicht?
Nog niet! nog niet! nog niet! geduld nog! roept de wachter;
De morgen kwam: 't bleef nacht. Maar 't vragen blijv' niet achter.
Er is daarboven Één, die hoort, en voor den Heer
Is elke bede een tik, die 't uurwerk drijft: Wanneer?
|
|