Hesperiden. Nieuwe poëzie in den avond des levens
(1888)–J.P. Hasebroek– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
De wilde zangster en de tamme zanger.
| |
[pagina 57]
| |
Geeft ze in haar lied veel meer
Dier tamme zangster eer,
Dan waarnaar immer kon een wilde zangster streven.
Moog ‘'t vlugge tierelier
Van 't oolijk vroolijk dier’,
Van filomeel, het oor door zoet geluid verkwikken,
Door eedler hemelval,
Die zielen meêtrekt, zal
De tamme zangster oor en hart te zaam verstrikken!
Zoo klonk Maria's snaar.
En, Vondel, waart gij daar,
Om meê het lied van Pilt en Tesselschâ te hooren,
Wis hebt gij toegejuicht,
En met haar meêgetuigd:
De zangster voor de ziel wint ver 't van die voor de ooren.
En wél paste u dat woord!
Gij, en uw zangakkoord,
Hebt in uw Wiltzangk eens de vooglen nagezongen,
En in het ‘tierelier’,
Getooverd op uw lier,
Met nachtegalen naar den prijs der eer gedongen.
Ja, lieflijk klonk die toon,
Zóó wonderzoet en schoon,
Dat wie uw liedje hoort zich waant in 't bosch gezeten,
Met vooglen in het rond,
Het kwelen van wier mond
Hem heel de wereld met haar zorgen doet vergeten.
Toch vergelijken wij
Hunne en uw melodij,
Wij prijzen 't vooglenlied naast uw gezang niet langer.
| |
[pagina 58]
| |
Met Tesselschade's veêl
Ver boven filomeel
Verheffen we u, den Bard van 't hart, den Zielenzanger!
Neen, 't is geen wilde-zang,
Die hemelschoone klank,
Waarin 't ons is of wij hier hemelharpen hooren,
Zooals Jesaja die,
In heilge harmonie,
In 't visioen, des nachts, aanbiddend ving met de ooren.
Neen, niet de nachtegaal
Geeft denkbeeld van uw taal;
't Is of de heilge Duif op u kwam nederdalen,
En Davids harpgezang,
Als in een wederklank,
Door uwen mond nog eens op aarde liet herhalen.
En niet slechts 't heilig lied,
Schoon gij er 't eêlste in ziet,
O Vondel, zingt ge meê in 't koor der heilge mannen.
Niet slechts een enkle snaar,
Gij groote Harpenaar,
Werd op het speeltuig, dat uw God u schonk, gespannen.
Neen, waar de zangdrift prest,
Gij wordt een gansch orkest,
Geen harp, of luit, of fluit, maar 't alvereenend orgel.
Het duizendstemmig koor,
Dat 'k in de schepping hoor,
Vindt weêrklank in uw borst en uit zich door uw gorgel.
Het murm'len der rivier,
Des herfstorkaans getier,
Het rollen door het ruim en rommlen van den donder,
| |
[pagina 59]
| |
Der volkren krijgsgedruisch,
Hergeeft uw snaargeruisch,
En mengt er uit uw ziel een hooger toongalm onder.
Ook Clio's krijgstrompet
Wordt aan uw mond gezet,
En Melpomeen vergiet in uw gezang haar tranen,
En klapprend met hun pluim,
Hoe baden zich in 't schuim
Met dartelend gezang de nooit zoo dartle zwanen!
Verhef dus, Vondel, vrij
Der vooglen wildzangk blij',
En dank den God, die de aard' die zangers heeft gegeven,
Wij danken hem tienmaal,
Die, ja, den nachtegaal,
Maar ook in u ons volk der zangren Prins deed leven.
O kon nu Tesselschâ,
Uw lievling voor en na,
Van uit haar graf gekeerd na driemaal honderd jaren,
Hier hooren, hoe 't steeds klinkt,
En oor en hart doordringt
Van duizenden, het lied, onsterflijk, van uw snaren,
Zij, aan den voet van 't beeld,
Dat uw gelaat herteelt,
In 't bosch, waar vooglen steeds met u om d'eerprijs dingen,
Zij zou veel schooner nu,
Dan eens haar zangster, u
In d'eengen eeuwtriomf van uw gezang bezingen.
|
|