Beschryving van Guiana, of de wilde kust in Zuid-America
(1770)–Jan Jacob Hartsinck– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Achttiende hoofdstuk.
| |
[pagina 159]
| |
twee en dertig Minuute Noorder Breedte, en byna vyftien Mylen ten Noord-Westen van het Eiland Cajenne gelegen. Doch deeze Volkplanting moet niet lang stand gehouden hebben, wyl men vindt, dat een Capipitein Chambon, in den Jaare 1631, met nog twaalf Franschen zich daar op nieuws heeft nedergezet, om Peper te vergaderen.Ga naar voetnoot(a) In den Jaare 1626, werd een veel grooter Volkplanting aangelegd, aan de Rivier Conanama, byna vier en een half Myl West-Noord-West van Sinamari; ter welker bescherming, eene Sterkte wierd gebouwd, en met een behoorlyke Bezetting voorzien; insgelyks lieten zy daar een' Bevelhebber, en een welgewapende Bark, ter beveiliging hunnes Koophandels langs deeze Kust. Deeze Bezitting groeide, van tyd tot tyd, sterk aan, door de geduurige versterkingen, die uit Vrankryk wierden toegezonden; ook breidden zy hunne Handel op verscheidene omliggende Streeken uit, daar zy zich vesstigden, gelyk op het Eiland en de vaste Kust van Cajenne, in den Jaare 1635, alwaar zy zeer moedwilliglyk met de Indiaanen handelden, die daar door tot weerwraak aangehitst, hen eerlang noodzaakten deeze Volkplanting weder te verlaaten. In den Jaare 1643, werd een Maatschappy te Rouan opgerecht ter bevolking dier Gewesten, aan 't hoofd hebbende eenen Poncet de Bretigny, om aldaar het Bewind te voeren; doch zyne wreedheid bragt hem mede in haat by Indiaanen, welke hem met zyne Mansschap deeden sneuvelen. De weinige Franschen die te Cajenne nog overbleeven, leefden voorts met de Indiaanen in Vrede; en de gemelde Maatschappy liet niet na, van tyd tot tyd, eenige Manschap en Levensmiddelen derwaards te zenden; schoon men daar luttel voordeel by behaalde.Ga naar voetnoot(b) Maar een Edelman van Normandie, genaamd de Royville, door eenige Franschen, die van Cajenne te rug kwamen, bericht krygende van de Vruchtbaarheid des Lands, en welke voordeelen te wachten waren wanneer men het zelve bevolkte: nam het besluit eene Nieuwe Maatschappy | |
[pagina 160]
| |
op te rechten, met behulp van veele magtige Lieden, die, op deszelfs verzoek, daarin deel namen.Ga naar voetnoot(a) De oude Maatschappy zulks met een scheel oog aanziende, zond ten spoedigste nog eene versterking van zestig Man, voorzien met Leeftogt en eenige Koopmanschappen, naar Cajenne; en liet de Inwooners aldaar verzekeren, dat 'er eerlang een tweede bystand zoude volgen, magtig genoeg om hen alle vrees, die zy voor deeze nieuwe Onderneemers mogten opvatten, te beneemen.Ga naar voetnoot(b) MidlerwylGa naar voetnoot(c) verkreeg deeze Nieuwe Maatschappy, van Lodewyk den Dertienden, Koning van Vrankryk, een uitsluitend voorrecht, om op de Kusten van Guiana, tusschen de Rivieren der Amazoonen en de Oronoque, te vaaren en te handelen; en wierd genaamd de Compagnie van Cap Nord, naar den Noordelyksten Uithoek van den Mond der Rivier der Amazoonen: de Yver was zo groot, dat men wel acht honderd Persoonen, zo Mannen als Vrouwen, van allerlei staat en Ouderdom, aannam om denwaards te gaan, die gronden te bezetten en te bebouwen, en den handel verder Landwaards uit te zetten. Zy wierden in verscheidene Compagnien, onder een groot getal van Officieren verdeeld, en twee Schepen, het eene genaamd La Charité, met zes en twintig, en het andere de groote St. Pieter, met zes en dertig StukkenGa naar voetnoot(d), zeilden met dezelven, den 2den July 1652, van Havre de Grace af, en kwamen, na eene lange en moeilyke Reis, den 29sten September te Cajenne aan, zynde de Heer de Royville (die men, voor den tyd van drie Jaaren, tot Gouverneur van de Colonie benoemd had) onderwege den 18den September des nachts vermoord en zyn Lichaam in Zee geworpen, door eenigen die hem verdacht hielden, als of hy hen allen om hals zocht te helpen; om door dien weg, meester van de Colonie te worden. De Franschen van de oude Compagnie in verbeelding zynde, dat de beloofde bystand aankwam, hielpen de Schepen binnen, en gaven het | |
[pagina 161]
| |
den volgenden dag over; waar door deeze Maatschappy zich in de Bezitting van deeze Colonie gesteld zag, hebbende aldaar aan 't hooft twaalf Directeurs, onder dewelke men een samenzweering ontdekte, waarom men 'er vier Persoonen van in hechtenis nam; waar van de een, op den 21sten December, onthoofd en de drie anderen op een woest Eiland gebannen wierden.Ga naar voetnoot(a) Zy bouwden aan Cajenne, aan het Noordoostelykste Punt, het Fort Ceperou, waar by zy een Stad stichtten, die naderhand de Hoofdplaats van de gantsche Volkplanting is geworden, en die zy den zelfden naam van het Eiland gaven. Onder de overgebleevene Directeurs, ontstonden wederom oneenigheden; en men begon de Indiaanen op nieuws te mishandelen, waar door deeze zodaanig verbitterd wierden, dat zy eenigen van die Directeurs en een menigte Franschen vermoordden, en op verscheidene plaatsen brand stichten; dwingende de overige Franschen zich te begeeven in het Fort; het welk hun Gouverneur reeds verlaaten had, die, na zyn eigene Soldaaten van alles beroofd te hebben, de vlucht nam naar Suriname, het welk toen in de magt der Engelschen was. De Indiaanen omsingelden hen dermaate, dat zy eindelyk, met achterlaating van alles, de Colonie moesten ten beste laaten, en, met een oude Bark en twee of drie Cano's, naar de Barbados de wyk neemen. Dus was, voor het einde van 1653, Cajenne door hen geheel verlaaten, zo als men elders in 't breede kan voorgesteld vindenGa naar voetnoot(b). Hier op namen de Nederlanders het zelve Eiland in bezit, onder eenen Guerin Spranger en zyne medestanders, aan wien de Staaten een Lastbrief daar toe verleend haddenGa naar voetnoot(c), in den Jaare 1656, en slooten, in 1658, met den Ridder Balthazar Gerbier Baron Douilly zekere voorwaarden, om het zelve onder hunne oppermagt te bestieren, en Mynen te ontdekken; doch deeze Onderneeming heeft mede niet geslaagdGa naar voetnoot(d). | |
[pagina 162]
| |
Voorts hadden Bewindhebberen der Westindische Compagnie ter Kamer Amsterdam, op den 18den January 1663, eenige nieuwe voorwaarden uitgegeeven, op welke genodigd wierden alle de geenen die zich als vrye Coloniers naar Cajenne zouden willen begeeven: waarop ook een Schip met veel Volks, uit Texel derwaards vertrok, welke daar Katoen, Indigo en Suiker plantten, en met de Indiaanen wel overeen kwamen. Doch eene Monsieur Le Fevre de la Barre nam het besluit eene Nieuwe Fransche Maatschappy op te rechten, aangemoedigd door de voordeelige berichten die hem door verscheidene Lieden, en wel voornaamelyk van eenen Bouchardeau, van deeze Colonie wierd gegeeven, welke laastgenoemde die Landstreek veelmaalen bezocht had. Deeze beide wendden zich dan tot den Franschen Secretaris en Minister van Staat de Heer Colbert, welke hun Ontwerp begunstigde, en niet alleen de toestemming van Koning Lodewyk de Veertiende uitwerkte maar ook dat zyne Majesteit de uitvoering van 't zelve met Volk, Schepen en Geld beloofde te ondersteunen. Waarop Monsr. de la Barre, en eenigen zyner goede Vrienden, als Deelgenooten, ten getale van twintig overeen kwamen, ieder tien duizend Livres, voor eerst, by een te brengen tot het Fonds deezer Maatschappy, die toen den naam kreeg van de Fransche Equinoctiale Compagnie, volgens het Patent van haare oprechting gedagtekend October 1663, en waar in de Grenspaalen van het vergunde Land, de Rivier der Amazoonen, en die van de Oronoque, waren. Voorts wierd Monsr. de la Barre door den Koning aangesteld tot Gouverneur van Cajenne en Lieutenant Generaal over de Krygsmagt in dat gedeelte van America, by het gemelde Patent bepaald; en de Heer de Tracy belast, om de la Barre in de Bezitting van Cajenne en onderhoorige Landen te stellen, en gewapenderhand te verjaagen alle die zich daar met 'er woon mogten neêrgezet hebben.Ga naar voetnoot(a) Deeze Compagnie vervaardigde vyf Schepen derwaards, bestaande in drie groote Fluiten, een Advys-Jagt, en een Fregat, met twaalf honderd zo Officiers, Soldaaten, Passagiers als Werklieden, wordende voor een gedeelte op dezelven geplaatst en de overigen op twee Koninglyke Oorlogsschepen, welke | |
[pagina 163]
| |
ter bescherming medegegeeven en ten dien einde nog waren bemand met eenige Compagnien Krygsvolk uit de Regimenten d'Orleans, d'Estrades, de Poitou en de Chambelay, met een menigte Officieren en Vrywilligen, (niet tegenstaande Vrankryk met deezen Staat in Vrede was, en de Ambassadeur Boreel daar tegens vertoogen in leverdeGa naar voetnoot(a)). Deeze VlootGa naar voetnoot(b) vertrok van Rochelle den 26sten February 1664, en, na den 15den Maart Water te Madera ingenomen te hebben, kwam zy den 11den May op de Reede van Cajenne; men liet het Fort de Ceperou opeischen; de Gezaghebber Spranger in Vredestyd niets ergs vermoedende en buiten staat om zo een groote magt af te keeren, welke hem onverwachts op het Lyf kwam; besloot het Fort en de verdere Bezittingen aan de Franschen over te geeven, op den 15den May deszelfden Jaars, te meer daar de Indiaanen hem verlieten en landwaards introkken; welke naderhand met de Franschen een Verbond maakten, om het Land te ontruimen, en hen in alles hulpe te bieden; zonder eenige Verbintenissen met de Engelschen, Nederlanders of Portugeezen aan te gaan, en met hen alleen te handelen.Ga naar voetnoot(c) Zy veroverden zes Schepen, en plunderden de Ingezetenen; welke zy, zo wel Jooden als Christenen, na Rochel voerden, om verder naar hun Vaderland te rug te keeren. Aan het gedachte Fort Ceperou gaven zy toen den naam van St. Louis. Monsr. de la Barre vertoefde daar als Gouverneur tot dat hy de tyding kreeg, dat de Koning, in July 1665, deeze Equinoctiale Compagnie, en alle de Maatschappyen die op America Handel dreeven; had vereenigd onder den naam van de Westindische Compagnie. Het belang dat hy daar by had deed hem besluiten, naar Vrankryk te rug te keeren, stellende zyn Broeder den Ridder de Lezy tot Gouverneur in deszelfs plaatse aanGa naar voetnoot(d). Deeze Vereenigde Compagnie, aan welke alle de Landen en Eilanden, op de Vaste Kust van Zuid-America, in eigendom wierden gegeeven, en | |
[pagina 164]
| |
die derhalve van alle de Volkplantingen aldaar en ook van Cajennne bezit nam: besloot (alzo Vrankryk den Oorlog tegen Engeland, den 26sten Jannuary 1666, liet afkondigen) haare Bezittingen aldaar niet alleen te versterken, maar ook de Engelsche Colonien een bezoek te geeven; ten welken einde zy eene Vloot uitrustte van acht Schepen zo groote als kleine, wel voorzien met Volk, Mond- en Krygsbehoeftes, stellende, met bewilliging van den Koning, de voornoemde Monsr. de la Barre in zyn voorig Bewind weder aan, welke met deeze Vloot, den 8sten Juny 1667, in Zee stak, (terwyl met een Schip van de Fransche Eilanden tyding kwam, dat door de Engelschen aldaar reeds Vyandlykheden begonnen waren) en, na eenige Weeken omzwervens, door een hevigen Storm wierd beloopen; waar door de Vloot van elkander raakte. Hy landde met zyn Schip, in 't begin van October, te Martenique aan, en de overigen kwamen, kort daarna, zeer ontramponeert, te Cajenne binnen; van waar zy, na de Ridder de Lezy van het noodige voorzien te hebben, weder vertrokken, en op 't einde dier Maand te Martinique aanlandden.Ga naar voetnoot(a) Op den 22sten October 1667, verscheenen de Engelschen, onder den Commandant John Hermans, met een groot Oorlogsschip, zes Fregatten en twee kleine Transportschepen, in het gezicht van het Eiland Cajenne, en landde den volgenden dag; niettegenstaande de Ridder de Lezy met drie honderd Man zulks getracht had te beletten; waar op hy moedeloos, na een ligte kwetsuur bekomen te hebben, met twee honderd Man de vlucht nam naar Suriname, alwaar hy de tyding van het inneemen van Cajenne bragt, en tevens meldde dat de Nederlanders eerlang mede een bezoek van hen te wachten hadden: eenige anderen namen de vlucht in een Vaartuig, en nog vyftig Overgeblevene hadden moeds genoeg, om, onder eenen Ferand, een Zwitser, die hen aanvoerde, het Fort te bezetten: doch moesten zich eindelyk Krygsgevangen geeven aan de Engelschen, die bezit van het Fort namen, en, na al het Geschut, Oorlogstuyg en Voorraad gescheept te hebben, de Plantagiën verwoesten, en de Wooningen in brand staken; spaarende zelfs de Kerken niet. Waarna zy de Fran- | |
[pagina 165]
| |
sche Colonie op Aperwaca beroofde, en het Fort op Sinamari stormenderhand innamen, daar zeven Franschen sneuvelden, en hunne Gouverneur Noël met vyftig Gemeenen gevangen wierd genomen, van welken het nog twaalf ontkwamen: voorts sloopte zy de Sterkte, en verbrandden de Plantagiën. Eindelyk voeren zy met hunnen Buit benevens de Gevangenen en Geschut naar Suriname, na dat ze nog twee Sterktes, landwaards in, hadden vernield, en de Bezetting, die zich wakker verweerde, doodgeslagen. Doch een Jesuits Pastoor, welke zich met eenige Ingezetenen by de Indiaanen had verschoolen, gaf aan Monsr. de la Barre kennisse van den toestand der Colonie, en van het vertrek der Engelschen. Waarop de geweezen Gouverneur de Lezy, in December van dat zelfde Jaar, den gemelden Pastoor met twee honderd Soldaaten en eenige Slaaven derwaards zond. Deeze nam de Volkplantinge weder in bezit, en verzamelde de verstrooide Ingezetenen, die vervolgens de Stad begonnen op te bouwen. Den Oorlog tusschen Vrankryk en deezen Staat inmiddels ontstaan zynde, wierd de Commandeur Jacob Binkes, op den 14den Maart 1676, met een Esquader van zeven Sehepen en eenig klein Vaartuig naar America gezonden, en ankerde, in 't begin van May, voor het Eiland van Cajenne; terstond zette hy zyn Manschap, bestaande uit omtrent elf honderd Koppen, aan Land, zonder eenigen wederstand te ontmoeten, schoon de Franschen gemakkelyk de Landing hadden kunnen beletten, door eenig Volk in de Bosschen, die op den Oever waren, te leggen: daadelyk deed hy het Fort St. Michiel opeischen: maar de Ridder de Lezy, die daar het bevel voerde, antwoordde met dit volgende Briefje op de opeisching van Binkes.
Myn Heer! ‘Ik heb UEd. geen ander antwoord te geeven, wanneer het den dienst en de getrouwheid, welke ik den Koning myn' Meester verpligt ben, betreft, als UEd. te betuigen dat ik beslooten heb alle uwe aanvallen af te wachten, en niet te ontaarden van de Eer en Deugden van een oprecht Franschman, welke ik ten kosten van myn leeven zal beschermen. Gedaan te Cajenne den 4den May 1676. | |
[pagina 166]
| |
Niettegenstaande deeze betuigingen verzocht de Ridder de Lezy, zo ras de onzen een drooge Gragt waren overgetogen, en eenige Stormpaalen hadden uitgerukt, Lyfsgenade, en gaf zich benevens de Bezetting krygsgevangen; wordende met een Schip, dat de tyding van deeze Overwinning bragt, naar het Vaderland gezonden. De Nederlanders, zich vervolgens van dit gantsche Gewest meester gemaakt hebbende, lieten daar een Bezetting van vier honderd Mannen, en stelde de Sterkte, zo veel mogelyk was, in staat van tegenweer. Zo ras deeze tyding in Vrankryk was gekomen, zond de Koning, die, in den Jaare 1674, de Bezittingen der West-Indlsche Compagnie aan de Kroon getrokken had, den Graaf d'Estrees met een Vloot derwaards, om die Volkplanting te herneemen. Hy vertrok van Brest, in de Maand October deszelven Jaars, met tien Oorlogsschepen, vier Fregatten en een Brander, en kwam, op den 17den December, voor Cajenne, ankerende ruim twee Mylen van het Fort, 't welk, volgens het bericht dat een Fransch overlooper hem gaf, met drie honderd Man bezet was: hy vondt 't zelve versterkt met Stormpaalen, en nieuwe Aardewerken waar op zes en twintig Stukken Kanon geplaatst waren: hy beval zes zyner Schepen de Sterkte te naderen, laatende de overigen op de Reede, onder het bevel van den Heer Gaberet. Acht honderd Man deeden de landing, welke hy in twee deelen verdeelde, waar van de Graaf de Blenacq het eene, en de Ridder de Grand Fontaine het andere gebood. De Nederlanders, zich niet magtig ziende de Landing te beletten, lieten hen ongemoeit aan de Wal komen: de Sterkte wierd door den Ridder de Lezy, die het, in 't voorgaande Jaar, zo slecht verdedigd had, opgeeischt: hy wierd op dezelfde wyze als hy aan den Commandeur Binkes had gedaan, beantwoord, en even als door hem, op den 19den December 1676, na een geringe tegenstand, waarin van beide zyden eenig Volk sneuvelde, de plaats aan de Fransche ingeruimd. De Franschen hadden twee Officieren dood en vyftien of zestien gekwetst. Van de Nederlanders waren ook eenige Officieren en Soldaaten gesneuveld. De Officieren zo wel ter Zee als te Lande, bestaande in de Gouverneur, drie Capiteinen, twee Lieutenants, twee Vaandrigs, twee Scheepshoofden, de | |
[pagina 167]
| |
Predikant, de Secretaris, en twee Commiesen benevens de Bezetting van twee honderd en zestig Koppen werden Krygsgevangen gemaakt: welke naar Vrankryk gezonden, zo wel niet behandelt werden als de Franschen, die door den Commandeur Binkes waren gevangen genomen; deeze in het Vaderland gekomen, werden als bloodaarts aangezien, aan wien men het verlies van zo een aanzienlyke Bezittinge toeschreef. De Sterktes, die onze Vaderlanders op de Rivieren van Aprowak en Oyapoco hadden opgeworpen, werden door hen vernield, waarvan de overblyfzelen nog gezien kunnen worden. Vervolgens geraakte Cajenne onder de Franschen, vreedzaam leevende met de Indiaanen, en zich in deeze Volkplantinge zeer versterkende, in een bloeijenden staat; waar toe de Flibustiers of Boucaniers (een Volk genoegsaam door hunne plunderingen en wreedheden tegens de Spanjaarden in America bekend) niet weinig toebragten, wyl zy de Pryzen en Buitten, op hen verovert, daar verkochten en verteerden; waarom zich veele Huisgezinnen, op hoope van winst, derwaards begaven. In den Jaare 1688, landde aldaar de Heer Ducasse met eenige Oorlogsscheepen, voorneemens zynde de Nederlanders uit Suriname en hunne verdere Bezittingen te verdryven; de meeste Inwooners, in welke de Vrybuiters aart nog stak, overhaalende, om met hem dien Togt te onderneemen, door beloften, om die schoone Volkplanting ter plundering aan hen over te geeven: doch deeze Onderneeming viel niet naar zyne verwachting uit, dewyl de Nederlanders, gelyk wy nader verhaalen zullen, overal op hunne hoede zynde, hem noodzaakten, schoon hy de Bark die tot een Uitlegger diende verrast had, met groot verlies van Manschap, waar van verscheidene gevangen bleeven, zich weder te scheep te begeeven, waar door Cajenne van een groot getal Inwooners ontbloot werdt,Ga naar voetnoot(a) zo dat 'er voor eenige Jaaren niet meer dan negentig Huisgezinnen gevonden werden, behalve honderd vyf en twintig Indiaanen en vyftien honderd Neger-Slaaven. Daar waren, zo op het Eiland als op het Vaste Land, zestig Rokou- negentien Suiker- en vier Indigo. Plantagiën: schoon deeze | |
[pagina 168]
| |
Volkplanting nu sedert korten tyd weder met meerder kracht is aangetast, en hunne Inwooners en Plantagiën merkelyk vermeerderd zyn. Ook hebben zy, in den Jaare 1746, op de Rivier Oyapoco eene Sterkte gebouwd, waar omtrent zich verscheidene Indiaansche Natiën hebben nedergezet, en nog kortelings één op de Oostelyke Boorden van de Rivier Marowine; schoon onze Landsgenooten oordeelen dat de gemelde Rivier de Colonie van Suriname toebehoordt, volgens de overgifte der Engelschen, gelyk wy in 't vervolg breeder zullen verhaalen. Dus de Bezittingen der Franschen in Guiana beschouwd hebbende, zal ik de Grensscheiding tusschen hen en de onzen daar gemaakt breedvoeriger nêer stellen in de beschryving van Suriname, en thans overgaan de Rivieren welke langs deeze Kust gevonden worden, op te noemen. De eerste Rivier welke ons van de Marowine (die by hen voor de Grensscheiding tusschen Suriname en Cajenne gehouden wordt) in het Fransch Guiana voorkomt is de Amanibo of Amana, drie Mylen ten Oosten van de Marowine, en van dezelve door een strook Lands afgescheiden. Zy is redelyk groot en aan haaren Mond byna een half Myl wyd Het Land, dat dezelve besproeit, is zeer goed, en zoude alles uitleveren, wat tot leevensonderhoud noodig is, indien het bebouwd werdt. De Indiaanen, die aan derzelver Oevers woonen, vinden 'er rykelyk wat zy tot onderhoud behoeven. Bovendien is 'er Visschery overvloedig, dewelke veele Indiaanen derwaards trekt; alzo zy byna allen, het grootste deel van 't Jaar, zich daar mede voeden. Dan komt men, ruim zes Mylen Oost-Zuid-Oostelyk van Amana, aan eene groote Kreek, Argana of Arganabo, ook wel Waraganabo genaamd, wier loop niet zeer uitgestrekt is. Men vindt 'er eenige Indiaanen, die haare Oevers bewoonen. Drie Mylen, ten Zuid-Oosten, van Arganabo, heeft men den Inham van de Rivier Conamama, niet zeer diep, en waarin twee Rivieren, drie vierde Myls van elkander gelegen, zich ontlasten. De Westelykste van deeze is genaamd Iracou of Iracoubo, die door de Galibische Indiaanen bewoond wordt; de andere Rivier heeft den naam van Conamama, en is veel grooter en schooner dan de Iracoubo; op der- | |
[pagina 169]
| |
zelver Boorden hadden de Franschen, in 1626, als gezegd is, een Fort opgerecht, en veel Volks derwaards gezonden, om de Volkplantingen uit te breiden: doch die zyn te niet gegaan, en men vindt 'er hedendaags niet dan Indiaanen. De Sinamari of Sinamaribo, daar de Franschen, in 1624, hunne eerste Volkplanting aangelegd, en zich verschanst hadden, is gelegen vier en een half Myl Oost-Zuid-Oost van Conamama. Zy is zeer aangenaam en bevaarbaar voor Barken en kleine Vaartuigen. Twintig Mylen boven haaren Mond, vindt men hier en daar eenige Indiaansche Hutten verspreid. De Indiaanen, Galibis genaamd, hadden daar voorheen, op den Westelyke Oever, een groot Dorp, door hen Tonnayaribo geheeten; maar wyl deeze veelmaalen van woonplaats veranderen, kan men niet vast zeggen of het zelve nog in weezen is. In dezelve Rivier vindt men een groot soort van Oesters, by de Inwooners Maipa genaamd, wier Schelpen acht Duim over het kruis groot zyn; doch zy vallen zo smaaklyk niet als de kleine die aan de Rotsen gevonden worden. De Rivier Rouanibo, anders Karoua of Karouabo, is een Kreek tusschen Conamama en Sinamari, tegens over welke, dicht aan de Kust, eenige Eilandjes en Rotsen onder water liggen, die het inkomen moeilyk maaken. Kourou is een Rivier gelegen negen Mylen ten Zuid-Oosten van Sinamari, op de breedte van vyf Graaden tien Minuuten. Zy is in haaren Mond ongevaar een vierde Myls breed; maar het inkomen is bezwaarlyk, ter oorzaake der Zandplaaten die ter rechter en linker zyde liggen, en de verscheidene groote platte Rotsen die daar buiten zyn, en haar inkomen schynen te stoppen; nogthans komen de Schepen daar in, door een groote Sleuf aan de Noordzyde, daar men by laag Ty ten minsten drie Vadem Water vindt. De Rivier ruim een Myl opzeilende vindt men een goeden Ankergrond, op vier of vyf Vadem, omtrent tegen over het Vlek, dat drie vierde van een Myl van den Ingang op den linker Oever gebouwd is. In den jaare 1665, zonden de Franschen vyftig Man naar deeze Rivier, om 'er zich neêr te zetten. En, in 1714, hebben zich daar ook eenige Zendelingen van de Jesuiten met der woon begeeven, om de zwervende | |
[pagina 170]
| |
Indiaanen te bekeeren; waar by zich eenige Inwooners van Cajenne gevoegd hebben, 't geen thans een redelyk groote Buurt uitmaakt. Ook heeft men verscheidene Hutten of Gehuchten der Indiaanen langs deeze Rivier, en by de Kreeken die zich daar in ontlasten, welke allen zeer Vischryk zyn. Tusschen Kourou en Sinamari, zyn verscheidene Inhammen, daar in de Maanden van Maart enz. tot half Juny een goede Schildpadvangst valt dewyl die Dieren op dien tyd haare Eieren in 't Zand komen leggen. Dicht by den Mond van de Rivier Kourou, vindt men groote en platte Rotsen, op welke de Zeebaaren neêrstorten, die door de hitte der Zon tot Zout stollen; doch dit geschiedt meest in het heet Saizoen, vooral wanneer de Wind Noordelyk waait. Drie Mylen tegen over de Rivier Kourou, ten Noord-Noord-Oosten, liggen twee of drie kleine Eilanden, de Duivels Eilanden genaamd; 't zyn barre Rotsen, op welke zich veel Zeegevogelte onthoudt. Deeze Klippen moeten wel vermyd worden, voor die na Cajenne vaaren. De Rivier Macouria is ruim twee Mylen ten Zuid-Oosten van Kourou; de Kust tusschen deeze beiden is effen en vlak, bestaande uit Weilanden, daar schoon Gras op groeit, en de Beesten zeer vet worden, ook is deeze gantsche uitgestrektheid vervuld met Wooningen en Veehoederyen, welke de Franschen van Cajenne daar dicht by elkander hebben geplaatst. Deeze Rivier is zeer klein en modderig; haare Oevers zyn bezet met Mangroveboomen, die by hoog Ty onder water staan, en waar aan de Oesters zich hechten. Aan den voet deezer Boomen vangt men ook een menigte Krabben, welke dienen tot dagelyks voedsel der Slaaven en der arme Inwooners. De Boomen welke de Franschen Rood hout, en de Indiaanen Coumery noemen, groeijen weeliger langs de kanten van deeze dan van de andere Rivieren. Men vindt hier veele Slangen, als ook de Ratelslang. De Macouria ligt van de Haven en Rivier van Cajenne omtrent vier en een half Myl ten Noord-Westen. De Kust daar langs is mede laag en vlak, en vervuld met schoone Wooningen dicht by elkander gelegen. Het Eiland van Cajenne is omtrent vier Mylen en een half van het Noorden tot het Zuiden, en drie Mylen op het wydste breed; hebbende | |
[pagina 171]
| |
de Zee ten Noorden, de Rivier van Cajenne in het Westen, die van de Ouya ten Oosten, en ten Zuiden, een Arm van de Rivieren de Ouya en de Orapu. Het is hoog aan den Zeekant, in 't midden laag, en op sommige plaatsen zo moerassig, dat men niet wel te land van de eene naar de andere plaats gaan kan, waarom de Inwooners, die langs de Kusten verspreid zyn, met Vaartuigen elkander bezoeken. Dit gantsche Eiland is genoegsaam Zandachtig, en hier en daar met kleine Heuvels tot aan hun Top bebouwd, van welke de voornaamste genoemd zyn de Berg du Pont, de Remontabo, de Mont-Joly, en de Mahury, allen een weinig afgelegen van de Kust aan de Zuidzyde. Verder Landwaards in zyn de Bergen van Baduel, die van de Tygers, de Papegaai, en de Mathoury. De Stad en het Kasteel, welke wy beneden nader zullen beschryven, liggen op de Noordelyke hoek van het Eiland, op de Noorder Breedte van vyf Graaden zes en vyftig Minuuten. De Haven is ten Westen der Stad en aan den Mond van de Rivier van Cajenne; de ingang is 'er moeilyk, wegens de Zand- en Slyk-banken, welke men moet overvaaren om op de Ankerplaats te komen. 'Er zyn zelfs Rotsen waterpas liggende, waarom het bezwaarlyk valt zonder Lootsen van dat land daar binnen te geraaken. Voorts heeft men 'er het Vlek en Kerspel van Remire, in 't Oostelyk gedeelte van het Eiland, anderhalve Myl ten Zuid-Oosten van Cajenne; als mede het Quatier en de Parochie van Mahury ten Oosten aan den Mond van de Rivier de Ouya; en laatstelyk het Quartier van Mathoury, liggende by het Gebergte van dien naam, in het Westelyk gedeelte van het Eiland. De Rivier van Cajenne loopt byna Noord-Oost en Zuid-West; zy is zeer groot, en ontvangt in zich verscheidene Rivieren als de Montsinery, de Tonne-Grande, en eenige Kreeken of Beekjens; die zich allen met de Rivier de Ouya vereenigende eigentlyk het geene men de Rivier van Cajenne noemt uitmaken.Ga naar voetnoot(a). De Rivier de Ouya, welke het Eiland van Cajenne van de Vaste Kust, | |
[pagina 172]
| |
aan den Oostkant scheidt, is eene schoone Rivier, wier inkomen drie vierde Myls wyd is, ter diepte van drie en één half Vadem by laag water. Omtrent drie groote Mylen van haaren Mond, heeft men, in den Jaare 1724, een Parochie genaamd Aroura of Roura, op den Oostelyken Oever, ten gemakke der verafwoonende Inwooners van Cajenne gesticht, waar van de meesten hunne Wooningen langs die Rivier hebben. Als men byna twee Mylen deeze Parochie voorby is gevaaren, verdeeld zich de Rivier in twee Armen, loopende de eene Westelyk en de andere Zuid-Zuid-Westelyk. De Arm ten Westen wordt genoemd de Rivier van het Graafschap de Genes, en behoudt by anderen den naam van de Rivier de Ouya; en de Arm ten Zuid-Westen de Orapu of Ourapu. Van de Orapu had men getracht zich eenen Weg te land te baanen naar de Rivier der Amazoonen; niet alleen met oogmerk om de Portugeezen te verdryven uit de Landen, die onder het gebied van Cajenne stonden, maar ook ter ontdekking der Mynen, welke men verzekerd dat in die Landstreek liggen, en om met een ontallyke menigte van Indiaansche Natiën, die verspreid zyn tusschen de Orapu en Amazoone te handelen, schoon de uitslag dit Ontwerp niet beantwoord heeft. Op de Oevers van de Ouya tegens over daar zy samenloopt met de Orapu, vindt men den Berg van de Cordeliers, zynde de overige grond aldaar laag Land, zeer wel doorwaterd en vruchtbaar, waar van een gedeelte in den Regen-tyd onder water staat. Voorts zyn de Boorden van de Ouya hooger en bezet met zwaare Boomen: zy loopt met veele bogten, en is genoegsaam wyd en diep van haaren Mond af tot aan den eersten Tap, welke omtrent twintig Mylen de Rivier op gevonden wordt, daar de Zee opvloeit. Van deezen Waterval tot aan de Wooningen der Nouragues, is dezelve zo breed noch diep niet, maar overal bevaarbaar. Ten aanzien van het Land tusschen de Rivier van het Graafschap de Genes en de Rivier Orapu, wier Wateren onverbeterlyk zyn, is hetzelve niet zeer bekend, als bezet met dikke Bosschen, daar zeer schoon Hout in groeit. Op dezelve Rivier de Ouya, omtrent een Myl boven haare samenvloeijing met de Orapu, is eene voornaame en zeer wel bevolkte Bezitting | |
[pagina 173]
| |
der Jesuiten, genaamd de Kaap Bombe. De River hooger opvaarende, vindt men de Eilanden aux Rayes of der Roggen, le Morne aux Echos de Kreeken Comory, Chourou en St. Anne, en het Eilandje de Genes, zynde, zo als wy gezegd hebben, tot een Graafschap verheven. Eenige Mylen boven het zelve Eilandje, wordt de Rivier door drie verscheidene Watervallen, niet ver van elkander afgelegen, gestopt, doch dezelven zyn niet bezwaarlyk om over te komen. Tot hier toe is het Land weder laag en moerassig; maar deeze Vallen voorby zynde, zyn de Gronden hoog en schoon tot aan het Land der Nouragues, een woest Volk, dat zich aan den oorsprong van de Ouya heeft neêrgezet, welke Rivier aldaar de Rivier der Nouragues genaamd wordt. Van de zelve Rivier de Ouya tot aan de Rivier de Caux telt men vier Mylen; de laastgenoemde is een schoone Rivier, en het omgelegene Land ook zeer goed, en bekwaam om alles voort te brengen 't geen tot de nooddruft des levens vereischt word. 'T Wild is 'er in menigte, en de Vischvangst overvloedig; des de Inwooners van Remire dikwyls hunne Slaaven ter Visschery derwaards zenden. Verscheidene Ingezetenen van Cajenne hadden zich op deeze Rivier neêrgezet, maar thans vindt men 'er niet dan eenige Indiaanen: men weet de rechte reden niet waarom zy die Rivier hebben verlaaten, want, alhoewel dezelve niet meer dan twaalf of vyftien Mylen lang is, was haare gelegenheid echter zeer bekwaam om aan derzelver boorden Wooningen te stichten, hebbende in haaren Mond twee of drie Vadem Water by laag Ty, en binnenwaards drie of vier Vadem met een Zand-en Slyk-grond. De Zee vloeit daar acht Voeten. Het inkomen van de Rivier de Aprouak is vier en een vierde Myl ten Zuid-Oosten van de Rivier de Caux; dezelve is groot en schoon, en in haaren Mond omtrent een en een half Myl breed; men vind daar voor drie en een half tot vier Vadem Water; de Oevers aan wederzyden zyn laag, moerassig en bezet met Geboomte: byna een en een half Myl binnenwaards ligt in 't midden een laag Eiland, een klein half Myl lang, maar zeer smal, bedekt met Boomen. Van dit Eiland loopt Noordelyk meer dan een half Myl een Zandbank onder water, die in het inkomen moet gemyd worden; | |
[pagina 174]
| |
en twee Sleuven of Ingangen maakt; waar van die ter linkerhand de beste is, zynde met laag Ty drie en een half Vadem diep; daar de Sleuf ter rechterhand niet meer dan twee Vadem heeft. Dit Eiland wordt genaamd het Visschers Eiland: 'er is nog een ander veel kleiner ten Zuiden van 't zelve, omtrent een quartier Uurs 'er van daan. De Rivier Cousarie ontlast zich in die der Aprouak aan de Oostzyde, omtrent een half Myl boven het kleine Eilandje; zy heeft schoon en gezond Water; by haar inkomen drie Vademen diep, en men kan dezelve gemakkelyk zes of acht Mylen opvaaren. Haare Boorden worden bewoond van Indiaanen die denzelfden naam voeren. Omtrent anderhalve Myl boven de Rivier Causari, aan dezelfde zyde, ziet men op de Oevers van de Aprouak de overblyfselen van de Sterkte die de Nederlanders daar gebouwd hebben toen zy zich op die Rivier wilden nederzetten: het zelve staat op een verheven Grond van veertig of vyftig Voeten hoog, omringd met een Gragt en voorzien met een Put; voor het overige is zy ten eenemaale vernield: men ziet 'er nog een menigte van Citroen- en Oranjeboomen welke zy geplant hadden. De Schepen kunnen tot daar zeer gemakkelyk opvaaren, en vinden op vier of vyf Vadem Water goeden Ankergrond van Zand en Slyk, zo na aan den Wal dat ze 'er zich aan kunnen vastmaaken. Boven deeze plaats verliest de Rivier haare breedte en diepte: zy ontvangt ter rechter en linkerhand een groote menigte van Kreeken die 't Land bevochtigen en vruchtbaar maaken. De Visschery van Zeekoeyen en Schildpadden is hier zeer overvloedig. Onder de gezegde Kreeken, zyn 'er twee veel grooter dan de anderen, genaamd Taracini en Cossa, en, volgens anderen, Aratay en Coroaibo, in welker omtrek zeer schoone Landen liggen, zeer bekwaam tot voortteeling van Suiker en Indigo: zy werpen zich in de Aprouak, tusschen den eersten en tweeden Waterval, aan den Westkant, eenige Mylen van elkander. De Rivier de Aprouak opvaarende, krygt men verscheidene Tappen: de eerste, die omtrent vyftien Mylen van derzelver Mond gevonden wordt, is niet bezwaarlyk over te komen, om dat de hooge Vloed denzelven t'eenemaal bedekt; en vermids de Zee op die Kust niet hooger dan acht Voeten vloeit, is het verval, geduurende die vyftien Mylen en tot boven den | |
[pagina 175]
| |
gezegden Tap, mede maar acht Voeten, het welk maakt dat de Stroom ook niet zeer sterk loopt, en de Vaart op die Rivier tot daar toe zeer gemakkelyk valt. Omtrent acht Mylen boven den eersten Tap is 'er een andere moeilyker om over te komen, die men Marapou noemt, alwaar de Nouragues woonen; hy is byna een vierde Myls lang, en men komt denzelven, doch niet zonder gevaar, met Cano's over; maar ter rechterhand is een Weg te land die zeer gerieflyk is, en te Voet en te Paard kan gebruikt worden, ja zelfs met Rytuig. Van daar is de Rivier vervuld met Vallen meer of min gevaarlyk, eenige Fransche Handelaars, die dezelve met een Cano omtrent honderd Mylen hebben opgevaaren, verhaalen, dat zy 'er twee entwintig van die Tappen gevonden hadden in den afstand van ruim vyftig Mylen. Zelfs is 'er een plaats genaamd Tipouraubo, daar de Rivier zich verlieft, in een menigte Rotsen, waar uit men een sterk Gebruis en Geraas hoort zonder Water te zien; aldaar moet men zyne Cano's omtrent twaalf honderd Passen over een Berg haalen; die wel vyf en twintig Roeden hoog is. Van daar gaat men weder zich ontscheepen te Maraqua, alwaaar de Rivier door groote Boomen verspart is: men laat hier de Cano's liggen om te Land na de Acoukes en de Aramagotoux of Armancoutoux te gaan, zynde groote Indiaansche Natiën, en Vrienden der Franschen. Omtrent vier Mylen ten Noorden van den Ingang van de Aprouak is een klein, doch redelyk hoog en kaal Eiland, zynde een Rots van boven rond, genaamd de groote Connétable, om onderscheid te maaken tusschen een kleiner, die 'er omtrent een vierde Myls van daan is, en maar even boven water ligt, genaamd de kleine Connétable. De Schepen welke na Cajenne vaaren verzuimen niet zich te verkennen by de groote Connétable, om van hun streek verzekerd te zyn. Die Rots, welke omtrent een vierde Myls in zyn Omtrek heeft, verstrekt tot een Verblyfplaats van een oneindig getal Vogelen, die hier af en aan vliegen, en hunne Eieren leggen. Eenige Inwooners van Cajenne zeggen dat op dezelve een Bron van zoet doch Mineraal Water zoude zyn. De Rivier de Oyapoco, welke onderscheiden wordt van die van Vincent Pinçon, is een van de voornaamsten van dit Gewest; zy is van de | |
[pagina 176]
| |
Aprouak omtrent negen Mylen ten Zuid-Oosten afgelegen. Haare Mond is in 't midden van een zogenaamde Baay, die drie Mylen langte heeft, en in dewelke zich twee andere Rivieren ontlasten, de eene genaamd Couripi, ten Oosten, en de andere Ouanari, ten Westen. De Punt welke de inkomst van deeze Baay maakt, aan de Oostzyde, voert den naam van Kaap Oranje; dezelve is gelegen op vier Graaden twaalf Minuuten Noorder breedte, en drie honderd zeven en twintig Graaden langte. Deeze Baay is kenbaar door een keten van kleine Bergen, die hun begin neemen in een vlakken en verdronken Grond, en loopen tot dichte by de Zee aan de Westkust; men noemt dezelven de Zilverbergen, om dat men meende daar in Mynen van dat metaal te zyn. De Rivier de Ouanari stroomt bezuiden deeze Bergen; zy is alleen van de Oyapoko afgescheiden door een zeer laage Landtong, waar van de Noordpunt zich verheft in de gedaante van een kleinen Heuvel redelyk hoog, boven de Oppervlakte van het hooge water der Zee, dewelke men noemt de Berg van Lucas, waar van de Voet uit zuivere rots bestaat, en waar op men veel Bronnen vindt. De Ouanari is niet meer dan vyftig Roeden wyd in haaren Mond, en men vindt 'er drie Vademen, vervolgens twee, en hooger op niet meer dan zeven of acht Voeten diepte. De Landen ter wederzyden zyn tamelyk goed, maar de Oevers laag en veeltyds onder water. Zy neemt haaren oorsprong, aan de Westzyde, omtrent zeven of acht Mylen van daar, in de Savaanen, welke voor het grootste gedeelte zeer goed zyn tot voortkweeking van Suikerriet en Indigo; ook vindt men geduurig een menigte Indiaanen rondom deeze Rivier. De gemelde Oyapoko is anderhalve Myl wyd in haaren Mond; men kan daar ankeren op vier Vadem Water Slykgrond; zy heeft den Berg van Lucas ten Westen, op den afstand van een groote halve Myl. Drie vierde Myls binnen dezelve ligt een laag Eiland, l'Isle des Biches of het Hinden Eiland genaamd, 't welk by hoog Ty onder loopt; men vaart het voorby aan den Westkant, als men de Rivier wil opkomen, want de Oostkant is vervuld met Zand-en Slykbanken, die de doorvaart onmogelyk maaken; men vindt in de Westkil vier Vadem Water zelfs dicht' aan land. | |
[pagina 177]
| |
Wanneer men de Rivier vier of vyf Mylen opvaart, komt men in een Kom, welke een fraaie Haven maakt, en daar men kan ankeren op vyf of zes Vademen Water, zo na aan land als men begeert. Op deeze plaats hebben de Franschen, in den Jaare 1726, een nieuwe Sterkte en een Vlek aangelegd, waar omheen zich veele Indiaansche Huisgezinnen hebben neêrgezet. In den Jaare 1735, heeft men voor hen opgerecht, op eenige Mylen afstand van deeze Sterkte, een Zending van Geestelyken genaamd de St. Paul. De omgelegene Landen zyn zeer goed, en brengen veele Vruchten voort. Van het Hinden Eiland tot omtrent twee en een half Myl daar boven, heeft men verscheide kleine Eilanden, doch die de Vaart niet belemmeren. Vervolgens vernaauwt zich de Rivier zeer, en heeft niet meer dan zeven of acht Voeten diepte. Drie Mylen van het Kasteel, aan dezelfde zyde, ontmoet men de Rivier van Orvilliers, welke andere de Kreek-Gabaret noemen. Haare oorsprong is omtrent vyftien Mylen van daar, en derzelver loop meest van het Westen naar 't Oosten: men kan dezelve met Cano's vyf of zes Mylen opvaaren, dan vindt men eenige Watervallen dichte by elkander, die de Vaart t'eenemaal beletten: daar zy in de Oyapoko valt, zyn de Landeryën goed, en men heeft 'er verscheidene fraaie Wooningen ter rechter en linker hand. De afstand van de Rivier de Orvilliers tot aan den eersten Val van de Oyapoko, is omtrent vier of vyf Mylen; alhoewel de Zee tot aan dien Val vloeit, en zy verscheidene Rotsen bedekt die de Bedding der Rivier opstoppen, is het echter onmogelyk anders dan met Cano's daar over te komen. Op de rechterzyde, even als aan de Aprouak, kan men te Land reizen, 't zy te Voet, te Paard, of met Rytuig; zynde deeze Weg wel een half Myl lang. Twee en een half Myl boven deezen eersten Val heeft men een' tweeden veel moeilyker om over te komen, genaamd Cachiri; tusschen deeze twee Vallen, aan de linkerzyde, ontmoet men een fraaie Rivier Curicourt geheeten, welke omtrent drie en twintig Mylen meest Noord en Zuiden loopt. De derde Val van de Oyapoko is byna twee Mylen van den tweeden; tusschen beide aan de rechterzyde vindt men den Mond van de Rivier Romontabo, of Armon- | |
[pagina 178]
| |
tabo, wier loop van het Westen naar 't Oosten strekt, haare oorsprong neemende meer dan vyftien Mylen van daar, in de wyduitgestrekte Savaanen en Bosschen, welke tusschen de Rivieren de Camopy en de Aprouak zyn, daar verscheidene Indiaanen, Palenques genoemd, hunne Woonplaatsen hebben. De Rivier Camopy ontlast zich in de Oyapoko, byna twee Mylen van de Romontabo, aan dezelfde zyde. Zy komt uit het Westen, en neemt haaren oorspronk in dichte en uitgestrekte Bosschen, welke men nog niet bezocht heeft; nogthans heeft men dezelve redelyk ver opgevaaren, en men verzekerd dat zy niet verre stroomt van de Rivier Couyari, waar van zy slechts twee en een half Myl afligt en welke eenige Reizigers verhaalen dat zich met de groote Rivier der Amazoonen vereenigd; zo dat men, door middel van deeze Rivieren, gemakkelyk van de Fransche bewooningen in de Amazoone zoude kunnen komen. Tusschen Romontabo en Camopy is de Stroom van de Oyapoko vervuld met Vallen, dichte by elkander gelegen; zeker Reiziger heeft 'er tot negen toe geteld. Zy ontvangt ook verscheidene Kreeken of kleine Riviertjes, onder welke twee ter linkerzyde veel grooter dan de anderen zyn, naamelyk de Karouy en de Rivier de Notayes: deeze laatste, welke wel vyftien Mylen op bekend, en wel tien of twaalf Mylen met Cano's bevaaren is, is vol Watervallen van haaren Mond af. Men heeft de Oyapoko wel vyf en zeventig Mylen opgevaaren boven de Camopy; haare loop is Zuid en Zuid-Zuid-West. In haar storten een menigte Kreeken en Rivieren, en daar zyn veele Tappen boven in. Aan deeze Rivier woonen een groot getal Indiaanen van de Natiën der Pirious en Ouayis. De Rivier Couripy is ten Oosten van de Oyapoko, en van dezelve, aan den Mond, alleen gescheiden door een Strook laag en verdronken Land, waar van ten Noorden onder water een Bank van Zand en Slyk strekt van omtrent drie vierde Myls lang, welke by het inkomen van de Oyapoko moet gemyd worden. Als men de Rivier Couripy vier en een half Myl is opgevaaren, verdeeld zy zich in twee Armen, de eene loopt ten Zuiden, en behoudt haaren naam; welke ontspruit byna | |
[pagina 179]
| |
na vier en een half Myl van daar, aan den Voet van een Berg genaamd Cayari; de andere Arm, welke Zuid-Oostelyk stroomt, neemt den naam aan van de Ouassa, welke, drie Mylen verder, zich weder in tweeën verdeeld; die uit het Zuiden komt noemt men Aroukaoua, aan welkers oorsprong een Berg is, genoemd de Berg van Cristal, wegens eenige witte en doorschynende Steenen welke daar gevonden worden; de andere Arm behoud den naam van Ouassa. De loop van deeze Rivieren is niet zeer uitgestrekt, zy krinkelen zich veel in de Savaanen of Weilanden, wier Gronden zeer goed en vruchtbaar zouden zyn, indien zy bebouwd wierden. Op deeze Kusten woonen de Indiaanen Arouas genaamd. De Baay, daar de Oyapoko in uitstroomt, wordt als gezegd is, bepaald door Kaap Oranje; byna vier Mylen ten Zuid-Zuid-Oosten van deeze Kaap, ligt de Kaap Cassipoure, welke de Oostpunt maakt van een Rivier van denzelfden naam, by het inkomen van welke de Landen laag en verdronken zyn; haare Stroom is in twee Armen verdeeld, door een laag Eiland, 't welk ongevaar twee Mylen lang, en een half Myl breed is. Van de Rivier Cassipoure tot aan die der Cowanawini rekent men twaalf Mylen ten Zuid-Zuid-Oosten: de gantsche Kust is laag en Boschachtig, hebbende niets kennelyks dan een klein alleen liggend Bergje, een weinig afgelegen van de Rivier Cowanawini, het welk men noemt Mont-Mayé na de Indiaansche Natie de Mayés die hier omstreeks woonen, Van de Rivier de Cowanawini ligt de Rivier Arricary byna elf Mylen ten Zuid-Zuid-Oosten. De Kust tusschen beide is mede laag en Boschachtig, zonder eenig merkteken; de Boomen staan zo dicht by een, dat men over dezelven loopen kan zonder te vallen tusschen de takken, welke door malkander gestrengeld zyn op zulk eene wyze datze een soort van vloer uit maaken, zo dat men het van verre voor land zoude aanzien, schoon zy wel ruim twee Mylen in Zee zich uitstrekken. Tusschen deeze twee Rivieren, vindt men nog drie anderen, als de Rivier Claquepoure, de Rivier de Marie-Banaré en die der Carsewini of Corossune. Deeze Rivieren zyn van weinig belang, en men kan in Zee een en een half Myl van de Kust, haare monden niet ontdekken, | |
[pagina 180]
| |
welke gestopt zyn door Modderbanken, die het inkomen voor groote Vaartuigen onmogelyk maaken, zo dat 'er niet als Chaloupen en Cano's kunnen binnen komen. De Rivier de Arricari is veel grooter, en aan haaren Mond drie vierde van een Myl breed; maar heeft een vry moeilyken Ingang, wegens eenige Droogtes en Banken van Zand en Slyk: drie vierde Myls ingevaaren zynde vindt men een klein Eiland, in het midden van 't Vaarwater gelegen; deeze Rivier komt van het Westen, en loopt door laag en verdronken Land. Daar zyn eenige Indiaanen die hunne Woningen hebben omstreeks deeze Rivier, die van de Franschen niet bezogt wordt, en waar van de loop hen onbekend is. Eindelyk van de Rivier d'Arricari tot Cap Nord rekent men negen of tien Mylen; de Kust tusschen beide is laag, en maakt een Baay in dewelke zich ontlasten verscheidene Rivieren, waar van de voornaamste is die der Mayacari. Deeze Streek is byna niet bekend. Thans gaa ik over ter beschouwinge van de tegenwoordige Staat, Eigenschappen en voortbrengzelen van dit Land, waar van men elders breeder kan onderricht worden.Ga naar voetnoot(a) Het voorschreeven Eiland van Cajenne is dus 't middelpunt van het Fransche Guiana; en de Stad de Hoofdplaats van die gantsche Volkplanting. De Grond van dit Eiland is goed en vruchtbaar, besproeid door verscheidene Kreeken of Beekjes. Het Noorder gedeelte is het beste en gezondste, zynde aldaar veele kleine welbebouwde Heuveltjes met Wooningen voorzien. Ten opzigte van het Zuidergedeelte, 't zelve is veel laager, en bestaat meest uit groote Weilanden of Savaanen, die in den Regen-tyd onder water staan. Deeze Grond is meest een zwart Zand, ligt om te bewerken, liggende twee Voeten diep, daar onder vindt men een roode Aarde bekwaam om Steen, als mede Pannen en ander aardewerk te bakken. Op eenige plaatsen zyn ook Mineraalen, waar van 'er waarschynelyk meer op 't vaste Land moeten zyn. Daar de Grond laag, | |
[pagina 181]
| |
vochtig en vet is, is dezelve zeer dienstig tot het teelen van Indigo, schoon de Franschen de aankweeking daar van verwaarloozen. Het Land is tot het planten van Suikerriet, dat 'er evenwel geschied, zo goed niet als in Martenique, dewyl het Riet dik en sappig valt, en het Land niet langer als vyf Jaaren kan bebouwd worden; dus men geduurig nieuwe Bosschen moet opruimen, zo dat 'er veele Slaaven toe vereischt worden, en de Kosten hoog loopen; ook valt de Suiker zo hard en groot van korrel niet. Daarentegen groeit 'er de Rokou, waar in het grootste gedeelte van den Handel te Cajenne bestaat, zeer wel, gelyk ook de Turksche-Tarwe en andere Graanen, Maniok en verscheidene Wortelen, tot voedsel der Inwooners en Slaaven. Sedert den Jaare 1722, hebben zy zich ook toe gelegd op het planten van Koffy, hebbende de Boonen door een Fransche Overlooper, genaamd Mourgues, van Suriname bekomen, alhoewel het op Lyfstraffe verboden was groene Boonen van daar te vervoeren. Men vindt 'er ook thans eenige Cacao- en Katoen-Plantagiën, hoewel de laatstgenoemde niet zeer behartigd worden. Hoewel 'er veele Bosschen zyn, heeft men op sommige plaatsen gebrek aan Hout, en vooral aan den Zeekant; waarom men genoodzaakt is het uitgeperste Suikerriet dat van den Molen komt te branden. Indien het Eiland t'eenemaal bebouwd was, en men het Water door Kanaalen en Buizen aftapte, zoude het zeer gezond en nog vruchtbaarder dan tegenwoordig zyn; om welke reden het oudstyds nog veel ongezonder dan thans was, toen ook de Inwooners aan veele Ziektes onderworpen waren. De Luchtstreek van Cajenne is gezond, schoon zeer regenachtig; men heeft 'er weinig kwaataartige Koortsen, Kinderpokjes en andere Kwaalen, die, in veele Volkplantingen, in zwang gaan. Geduurende den Zomer zoude de Hitte onverdraaglyk zyn, ten zy een frisschen Oosten Wind, die, gewoonlyk, alle dagen van acht Uuren des morgens tot vyf Uuren na den middag duurt, dezelve matigde. De Droogte is geduurende drie of vier Maanden ongemeen, ja somtyds zo sterk dat de Landen verbranden, waar door een groot getal Paarden en Beesten, zo door schaarsheid van Voeder als gebrek aan Water, sterven; deeze Drooge-tyd begint doorgaands in | |
[pagina 182]
| |
Juny, en houdt aan tot in September. Het Regen-Saizoen, 't welk men gemeenlyk den Winter noemt, begint gewoonlyk, in de Maand October met kleine stormen, welke daar te Lande de Acajouse buyen genaamd worden, om dat op dien tyd de Vruchten van die Boomen ryp worden: kort hierop volgen zwaare Regens zeven of acht Maanden achtereen; dezelven zyn zo zwaar en geeven zo veel vocht aan het Land, dat men geen Huisraad in de Huizen kan droog houden: hoe onaangenaam deeze Regens zyn, doen zy echter veel goed aan het Vee, het welk dan overvloet van Voeder vind. De Stad van Cajenne is gebouwd op de Noord-West Punt van het Eiland, hebbende de Zee ten Noorden en de Haven ten Westen; dezelve is een onregelmatige Zeshoek, omringd met Muuren en vyf Bastions, met eenige halve Maanen en een wyde Gragt. In deezen omtrek, is aan den Zeekant, op eene hoogte, een Fort, genaamd het Fort-Louis de Cajenne, welke de Stad zo wel als de Haven dekt; in 't zelve is een Kruid Magazyn en een Regenbak. De meeste Huizen zyn van Hout, en de overigen vau Horden met Kley en Koeyenhair dicht bestreeken en dan overgewit; dezelven zyn van boven gedekt met Houten Schaalen; hoewel voorheen zulks met Palmitebladeren plagt gedaan te worden, maar om het gevaar van brand is dat afgeschaft. Men telt 'er weinig meer dan twee honderd Huizen, waar van eenigen twee Verdiepingen hoog zyn; het Huis van den Gouverneur, dat van Steen is, is wel het voornaamste Gebouw; de Parochie-Kerk van St. Sauveur, en het Huis der Jesuiten, welke die Kerk bedienen, zyn goede Gebouwen voor dat Land, en staan rondom de Wapenplaats; de Barakken voor de Soldaaten, het Magazyn des Konings, en het Gasthuis zyn aan het andere gedeelte van de Stad, aan den Zeekant. Om voordeden van de Landeryen te trekken zyn de Eigenaars genoodzaakt op hunne Plantagiën te woonen, waar door de Stad zo bevolkt niet is als anders wel zoude kunnen zyn; doch op de Feest- en Marktdagen, en ten tyden der Monstering des Krygsvolks, is het 'er zeer levendig; als dan komen alle de Burgers van buiten met hunne Cano's, en de Kreoolen of Inboorlingen des Lands in hunne Hangmatten, met een gevolg van Neger- | |
[pagina 183]
| |
Slaaven en Slaavinnen, die allerhande Wild en Pluimgedierte, Cassave, Taffia (Kilthum zo wy het noemen), Wortelen, en andere noodige Levensmiddelen, voor den tyd dien zy in de Stad denken te blyven, mede brengen. De Inwooners van Cajenne zyn zeer beleefd, inneemende en gulhartig, en ontvangen de Vreemdelingen met alle vriendelykheid. Schoon de Fransche Taal als de Moedertaal daar in gebruik is, kennen de Kinderen daar gebooren naaulyks eenige woorden van dezelve; haar gebrabbel is vermengd met veel Kreoolsche of Negertaal, waar van zy ook de uitspraak hebben; het welk veroorzaakt wordt, door dat men hen en hunne opvoeding in de Jeugt aan de Negerinnen moet toevertrouwen. De Slaaven bestaan daar als in onze Volkplantingen, uit Negers en Indiaanen; ieder Slaaf onder de zestig en boven de veertien Jaaren betaald zeven Livres tien Sols 's jaarlyks voor Hoofdgeld, 't welke met voortbrengselen van het Land voldaan wordt. Men heeft 'er overvloed aan Wildtbraad, als Harten, Armadillen of Schildvarkens en verscheidene soorten van Haazen en Konynen; ook is 'er aan Pluimgedierte geen gebrek, daar vallen Faisanten, Patrysen, Ortolans, Hoenders, Kalkoenen, Eenden en veelerlei soort van Papegaaijen, die altemaal eetbaar zyn doch veelal den smaak hebben van de Vruchten of Zaaden, waar op zy aazen, maar de Patrysen en Faisanten zyn droog en laf. Aan Zee- en Rivier Visschen ontbreekt het hier niet. En schoon het Europeesche Ooft 'er niet wil opneemen, heeft men een rykelyken Voorraad van Vruchten en alle soorten van Groentes. Buiten de boomen, vruchten en planten die aan het Fransch Guiana eigen zyn, vindt men op Cajenne, Wyngaarden welke zeer goeden Wyn uitleveren. Dezelve is zwaar gedekt sterk en lyvig, zonder stroef te zyn, maar in tegendeel is ze wat heel zoet. Hy valt 'er in geen groote menigte, vermids de Druiven niet te gelyk ryp worden; behalve dat de Inwooners zich meerder op het kooken van Suiker, als voordeeliger voor hen zynde, toeleggen. Deeze Wyn kan wel afgetapt en bewaard worden, mids dat men dezelve zeven of acht Dagen laat uitgisten, eer dat in Bottels gedaan wordt. | |
[pagina 184]
| |
Tot onderhoud van het tamme Vee als Schapen, Bokken en Hoornvee, dat 'er in menigte is, is men genoodzaakt, in de Maanden van Augustus en September, de Savaanen, wanneer het Gras, dat op dezelve groeit, verdroogd is, af te branden; om met den Regen-tyd vars Voeder voor de Beesten te doen uitspruiten, waar door de Weilanden veel verbeterd worden en zeer goed Gras voortbrengen. Ook zaaijen zy, dewyl het gras wel schielyk opkomt, maar door een dag of drie droogte weder verbrandt, om de veertien dagen Turkse-Tarwe, waar door het Vee, benevens door de bladeren der Boomen en Wyngaarden, wel gevoed wordt; doch, om de vermenigvuldiging te bevorderen, mag men 'er niet van slagten, zonder verlof van den Gouverneur. De Gouverneur van Cajenne (die van den Koning werdt aangesteld, en afhangkelyk is van den Gouverneur Generaal der Fransche Westindiën, welke zynen Wooning te Martinique heeft) benevens een Staf Major houdt in de Stad zyn verblyf. De Bezetting bestaat uit twee honderd Man reguliere Troepen, zynde Mariniers, verdeeld in vier Compagniën; dezelve is, in den Jaare 1724, nog met twee Compagniën vermeerderd. Op den minsten Onraad moeten de Inwooners, zo wel van de Stad als van het Land, in de Wapenen komen, en zich in de Stad laaten vinden. Hier is een Souveraine Raad opgerecht, daar de eerste Commissaris, le Commissaire Ordonateur genaamd, by afwezigheid van den Gouverneur voorzit. Dit Hof oordeelt in het hoogste Ressort, en neemt kennis van alle zaaken die de Inwooners aangaan. Eer dat wy nu overgaan tot de beschryving van het gedeelte van Guiana, behoorende aan de Portugeezen, is ons voorneemen vooraf een omstandig bericht te geeven van den oorsprong van de Rivier der Amazoonen of Marannon, en der verscheidene Rivieren welke dezelve vergrooten, als mede derzelver loop, en de verschillende benaamingen daar deeze voornaame Rivier onder bekend is. |
|