| |
Dertiende hoofdstuk.
Beschryving van de Visschen en Schulpgewassen.
De Zeekusten, Meiren en Rivieren, van dit Waereldeel leveren zulk eene veelheid en verscheidenheid van Visch, dat de enkele opnoeming daar van lastig zou zyn. Ik zal alleen iets zeggen van de aanmerkelyksten.
De allergrootste Visch die in de Rivieren en in Zee gevonden wordt, is de Zeekoe of Coeymorre, weegende van vyf-tot zes honderd Ponden. Hy eet het Gras langs de Oevers der Rivieren: zyn Vleesch en Vet hebben vry veel overeenkomst met dat der Kalveren. Het Wyfje heeft Mammen om haare Jongen te zoogen, die zy twee te gelyk werpt, Mannetje en Wyfje, ieder doorgaands omtrent dertig Ponden zwaar. Het is, om eigenlyk te spreeken, geen Water en Land dier te gelyk, dewyl
| |
| |
het nooit uit het Water komt, en 'er zelf niet uitkomen kan, hebbende niet meer dan twee Vinnen, taamelyk dicht aan den Kop, die tot Armen en Beenen moeten dienen, het steekt alleen het Hoofd buiten water om het Gras langs de Oevers te bereiken. De Oogen van dit Dier hebben geen de minste gelykheid met het overige van zyn Lichaam; zy zyn rond, en hebben maar drie Lynen Diameter; de opening zyner Ooren is nog veel kleiner, en schynt maar een Spelde gaatje, van Gehoor is deeze Visch zeer scherp: de Muil en Tanden gelyken veel naar die van een Os. Eenigen hebben dien Visch aangemerkt als zonderling eigen aan de Rivier de Amazoone; maar men vindtze alzo wel in de Oronoque; men vindt ze ook, hoewel zo veel niet, in de Oyapoco, en in verscheidene andere Rivieren omtrent Cayenne; als mede aan de Hollandsche Bezittingen op de Kust van Guiana. Het is dezelve Visch dien men te Cayenne den naam van Lamentyn geeft. Men vindtze niet in volle Zee, zelfs is hy zeldzaam aan de uitwateringen der Rivieren, maar men ontmoetze op meer als duizend Mylen afstand van Zee, in de meeste groote Rivieren.
De Zwaardvisschen zyn de geenen die een spits Zwaard of Zaag aan den Kop hebben; deeze Zaag is van vier tot zes Voeten lang, en van boven omtrent een Hand breed schuyns afloopende, aan beide zyden scherp, bezet met Tanden ter dikte van een Vinger. Deeze Visschen zyn van verschillende grootte: men vangt 'er van vyf tot vyftien Voeten lang doch zeldsaam. Zy aazen op alle soorten van Visch; hun Vleesch, dat taai is, wordt niet dan van de Negers en Indiaanen gegeeten, en van den Lever wordt veel Oly of Traan gekookt, die men gebruikt om in de Lampen te branden. Men heeft 'er Haaijen van wel vyftien Voeten lang, die een groote vernieling onder de Visschen aanrechten, en inzonderheid zeer op de Zeekoe verslingerd zyn; zy vertoonen zich dikmaals in de Rivieren dichte by bewoonde plaatsen, wanneer men zich voor hen, dewyl zy verslindende zyn, moet wachten: want het is gebeurd dat een zeker Matroos zich by zyn Schip baadende het ongeluk had van door een Haai ontmoet te worden, die hem in eenen hap zyn gantsche Been af beet. Het is merkwaardig, dat deeze Visch willende bytten zich op den Rug moet keeren, om dat de bovenste Kieuw wel een Voet langer dan de onderste
| |
| |
is: ook is hy altoos verzeld van kleine Vischjes, Lootsmannetjes genaamd, die hem het Aas opspeuren en wederom op zyne Kieuwen aazende hem den dood veroorzaaken. Ook is de voorzigtigheid noodig, van met een Byl den Staart van deezen Visch af te kappen, als hy gevangen is, op dat hy niemand kwetse; even als dit met den Zaag der Zwaardvisschen geschiedt. Hun Vleesch wordt wel van de Indiaanen gegeeten, doch het is droog en taai.
Zee-Schildpadden heeft men 'er van verscheidene soorten en grootte, en in zulk eene menigte, dat de Ingezetenen aan deeze Dieren en derzelver Eieren alleen Voedsel genoeg zouden kunnen vinden. De Zee-Schildpad, die de Indiaanen Ouyamari noemen, is groot, plat en zacht van Schild, de Pooten gelyken naar Vinnen. Om ze te vangen neemt men den tyd waar dat zy haare Eieren in 't Zand komen leggen, wanneer men ze aan den eenen kant vat en op den Rug legt, in welken toestand zy onbekwaam zyn zich om te wentelen; doch zulks gaat zo zeker niet met de Caret, (zynde eene andere soort van Zee-Schildpad, waar van de Schulp kostelyk is, maar het Vleesch weinig geacht) dewyl deeze ronder van rug zynde en ongemeen gaauw, zich met geweld beweegt en weder op haar Buik keert. Daar worden 'er gevonden van twee tot vier Voeten lang en twee of drie Voeten breed, ja sommige van drie of vier honderd Ponden zwaar.
Eene Schildpad van deeze grootte legt tot drie honderd Eieren, welke veel naar eene Kaatsbal gelyken, en waar van de Dop als nat Perkament is. Als men deeze Eieren kookt wordt het Wit nooit recht hard maar wel de Dojer, die zeer aangenaam van Smaak is. De groene Schildpadden, dus genaamd, om dat haare Schulp, die dun is en van geen waarde, groener dan die der anderen is, zyn de eenigste soort die goed zyn om te eeten.
De Schildpadden, die de grootste en beste om te eeten zyn, aazen op een soort van Wier of Zee-Gras: zy onthouden zich en vinden haar Voedsel in de verdronkene Landen, langs den Zeekant. By helder weer en stille Zee kan men haar op eenigen dier Gronden die het ondiepste zyn, zien kruipen. Haar Vleesch is zo aangenaam als het beste Kalfsvleesch, en dat, 't welk aan de Schaal zit, wordt voor het lekkerste gehouden, inzonderheid wanneer het in dezelve gebraaden of gestoofd, en met een Saus van Citroen, Spaansche Peper en Uyën toe- | |
| |
gemaakt is, die zulk een Geregt zeer aangenaam doet zyn. De Vangst der Schildpadden heeft plaats in de Maanden February, Maart, April en May.
Men heeft 'er ook Bruinvisschen, de Arendvisch en andere soorten van Roch; als mede Zee-Snoek die verslindende is, de Querman drie of vier Voeten lang, van gedaante als eene Zalm, doch met groote gryze Schobben wel twee Duimen groot, zeer blank en lekker van Visch, hebbende een Smaak van Zalm; zy wordt aan den Mond der Rivieren gevangen: en de Graauwmunnik ter zwaarte van dertig of veertig Ponden, gelykende naar een Kabeljaauw, doch wel zo groot vallende; benevens veelerlei zeldzaame Zee Gedrochten.
Onder alle Visch strekt 'er geen meer tot Voedsel van de Wilden dan Krabben: deeze Dieren vermenigvuldigen zeer sterk: men vindtze in grooten overvloed in de Maanden van July en Augustus, wanneerze op hun beste en vol Eieren zyn, in 't Krabben Eiland in 't inkomen van de Berbice, en langs den gantschen Kust, daar zy zich onder de Boomen, die in 't Water groeijen, onthouden in gaten in den Grondt ter diepte van een Arm: werwaards de Indiaanen, op dien tyd, met geheele Huisgezinnen van boven komen, om dezelve te vangen. Daar zyn 'er van verscheidene soorten, als de Krab met breede Pooten, verschillende van de andere met de Achterpooten die van onderen breed zyn; de geele Krab, met de Pooten lang en ruig; de gemarmerde Krab, wiens Kop glad en met verscheidene Kleuren versierd is; de witte Krab, en de Krab Soldaat genaamd. Bovendien heeft men, door geheel Zuid-America, Land-Krabben, in soorten, onder anderen die, welke men Tourlouroux noemt, en de aangenaamste van Smaak zyn: deeze allen zyn zeer lekker van Vleesch: men heeft 'er blaauwen onder, Aboulouri genaamd, die zeer groot zyn; doch koortsig als zy te veel gegeeten worden.
Aan Kreeften is hier ook geen gebrek: zy vallen wel tweemaal zo groot als de Europische, en hebben de Pooten van eene andere gedaante en drie maal langer als de onze. Men vindt 'er ook Rivier- Kreeften als hier te Land, welke zich onder de Takken der Mangrove Boomen onthouden.
Niets is 'er venwonderenswaardiger dan de Vangst der Oesters te zien.
| |
| |
In Europa en elders vangt menze aan de Klippen en Rotzen, maar hier worden zy van de Mangrove Boomen, die in 't water groeijen, geplukt, aan welker Takken zy zich hechten, (gelyk voorheen is aangemerkt) haar Voedsel vinden, en sterk voortteelen; zo dat men zeggen kan dat zy aan de Boomen groeijen. Dezelven zyn zeer klein: haar Vleesch is vet, wit, malsch en van een zeer aangenaamen Smaak.
De Kayman is 'er zeer gemeen, en onthoudt zich op 't Land en in het Water. Wen vindt 'er onder van vyftien tot twintig Voeten lang: het bovenste van zyn Lyf en de Staart is bedekt met groote en zeer harde Schobben, die hem daar onverwinnelyk maaken; doch daarentegen heeft hy het Vel onder den Buik zo teer, dat men hem gemakkelyk kan dooden. De grootsten zyn wreed en zeer gevaarlyk; niettegenstaande de Indiaanen, verre van hen te vreesen, hen aanvallen en om hals brengen, zo te Land als te Water: hun Vleesch is zeer wit, malsch en aangenaam van Smaak; maar het is noodig, voor dat dit Dier sterft, van de Schobben van de Borst weg te neemen, alwaar een stinkend Muskus zit, die anders het Vleesch aansteekt en oneetbaar maakt.
Het Wyfje van den Kayman, legt ieder rys meer dan honderd Eieren, die zy aan de Oevers in het Zand begraaft, en door de Zon laat uitbroejen zo lang als de natuur haar onderwyst daar toe noodig te zyn. Vervolgens komt zy, verzeld van het Mannetje, de Eieren opzoeken, en slaat de Doppen aan stukken, waarop de Jongen zonder eenig letsel te voorschyn komen, die zy op haaren Rug en Hals naar de Rivier voert, verslindende de geenen die zich van haar trachten te ontslaan, ondertusschen dat het Mannetje 'er zo veel van eet als hy krygen kan: zo dat van zulk een talryk Broedsel naaulyks vyf of zes ontkomen.
De Indiaanen houden veel van de Kaymans Eieren, die de grootte hebben van een middelmaatig Ei van een Struisvogel, aan de einden rond en bedekt met een Vlies zo wit als dat van de Hoenderen, maar veel dikker: eenigen van die uitgebroede Eieren openmaakende, heeft men opgemerkt, dat het Lichaam en de Staart van den kleinen Kayman, die meer dan een half Voet lang is, zyn gerold rondom de binnenste oppervlakte van het Ei, en dat de Kop berust in 't middelpunt; zy komen 'er uit zo dra men
| |
| |
het aan stukken slaat, en byten met grimmigheid naar den Stok waar van men zich tot dat einde bediend hadt.
De Krokodil is in gedaante van den Kayman verschillende, wyl de Krokodil een kleiner Lichaam heeft, en de Snoet genoegsaam puntig en zeer lang, met een harden Huid voorzien met punten gelyk Spykers, geheel bedekt met kleine Schobben: de grootste kracht van deezen Visch bestaat in zyn Staart, die zo lang als zyn gantsche Lyf is. Zy zyn echter minder gevaarlyk buiten het Water, dan daar in. Men vindtze daar in overvloed, en van drie tot vyftien en meerder Voeten lang. Zy liggen Eieren van grootte als die van een Gans, welke door de Hette der Zonne en van het Zand uit gebroeid worden.
Inzonderheid is 'er een groote veelheid van Krokodillen in de Amazoone en Oronoque geduurende haaren geheelen loop, en zelf in de meeste Rivieren die in de Amazoone in vloeijen. Men vindtze somtyds van twintig Voeten: zy blyven Uuren ja geheele Dagen onbeweeglyk uitgestrekt liggen op den Modder, om zich in de Zon te koesteren, men zouze voor Boomen of stukken Hout met een dikken verschrompelden Bast aanzien. Dewyl die welke in de Amazoone hun verblyf houden, minder gejaagd worden dan de anderen, zynze zo schuw niet van de Menschen; geduurende de tyden van de overvloeijingen komen zy tot in de Hutten der Indiaanen, en daar is meer dan een voorbeeld, dat zulk een verslindend Dier een Man uit de Cano weggenoomen en verslonden heeft, in 't aanzien van al zyn Makkers, zonder dat die hem eenigen bystand konden geeven.
Een Visch die men de Hom of Piery noemt verdient een byzondere opmerking, om dat hy een zo groote Vleeschvreeter is. Hy gelykt veel naar den Visch by ons oude Wyven genaamd, doch is blaauwer van Kleur, en heeft twee ryën scherpe Tanden als een Zaag in malkander sluitende. De Acowayse Indiaanen gebruiken deeze Zaagen, om hunne vergifte Pylen ter helfte door te snyden, op dat zy, hun doel geraakt hebbende, afbreeken en in de Wond blyven steeken. Deeze Visch onthoudt zich niet dan in 't klaare Water. Een Toon of Vinger wordt ligtelyk door hem afgebeeten; zo dat de geenen die zich in de Rivier gaan baaden, daar voor wel op hun hoede moeten zyn, te meer wyl de Hom somtyds
| |
| |
met groote Schoolen zwemt, en zoze dan iemand in 't Water ontmoeten wordt deeze op een deerlyke wyze geteisterd, zo dat hy in 't kort onkenbaar is.
De Bombom of Trompetter-Visch dus genaamd wegens zyn trompettend Geluid dat hy in't Water maakt, voornaamelyk als 't zelve stil is, of dat hy gevangen wordt; heeft den Buik breed als een Zak, waar in een Vlies is, het welk voorzigtig 'er uit moet genoomen worden, wyl hy op Drek aazende anderszins die stank zich door het gantsche Lichaam verspreid; het overige van zyn Lyf loopt spits uit gelyk een Paling; zyn Vleesch is niet van het onsmaakelykste.
De Rivier-Schildpad, Cassipaan genaamd, wordt niet dan in de Oronoque en boven in de Rivier van Issequebo gevangen: dezelve is van gedaante als de Zee-Schildpad, doch zo groot niet, loopende het Schild spitswyze naar boven; het Vlies der Eieren is wit.
De Laulau of Americaansche Kabeljaauw vindt men 'er van wel zeven of acht Voeten lang, weegende van honderd tot twee honderd Ponden; hy is van gedaante en huid als de Kabeljaauw, doch met den Kop plat; zeer aangenaam om te eeten even als de Kabeljaauw. De Blinkert-Laulau of Manari, naar hunne zilverachtigen Huid dus genaamd, zyn kleiner doch veel aangenaamer dan de gemeene Laulau. De Comcom is mede een soort van Laulau doch valt veel kleiner; hebbende vier groote lange Draaden boven aan de Kieuwen. De geele Baggers mede een soort van Laulau, worden in groote menigte aan de Mond der Rivieren gevangen: zy ontleenen dien naam om dat de Huid gelyk ook het Vleesch gantsch geel is, over 't geheele Lyf met slym bedekt; deeze zyn de minsten van de voorgenoemden soorten, en vallen vier of vyf Voeten groot.
Men vangt 'er ook Visch-Otters, en een soort van Rivier-Schelvis, Bassia genaamd, van tien of twaalf Ponden zwaar. Voorts in de Rivieren de Coliet of Tygervisch, dus genaamd naar zyne zwarte Vlekken; dezelve heeft een langen spitzen Kop, en is van twintig tot vierentwintig Ponden zwaar. Het Vleesch is iets geelachtig doch zeer goed van Smaak. De Lariman een kleiner, maar lekkere Visch, heeft boven op den Rug aan de Vin en aan de zyden aan de Vinnen een scherpen Stekel, wiens
| |
| |
steek zeer pynlyk is. Be Dawallo ter grootte van een of anderhalf Voet, zonder Schobben, is bruin van boven, van onder wit, en heeft aan den Staart een tweetandige Vork wyd van malkander, donker bruin van Kleur, en vier Baarden of Draaden aan den bovensten Lip van de Mond. De Kibbihi van een Voet of anderhalf lang, spits van Kop, rood op't Lyf, heeft zwarte banden over den Rug en Buik gaande. De Zonnevisch Loukenani, doorgaands anderhalf Voet lang, van gedaante als een Baars maar breeder, met blinkende Schobben, heeft op den Staart een grootrond Oog met blinkende Straaltjes naar de Zon gelykende, waar van hy den naam draagt. De Haymorre veel naar een Vaderlandsche Snoek zweemende maar korter en dikker, met groote bruine Schobben, wordt door de Ingezetenen in de Peperpot gedaan, en de Kop voor een groote lekkerny gehouden. De Jarouw, die een korten Kop heeft, wordt omtrent een Voet lang: hy is rondachtig en Schobbig, vet en aangenaam van Smaak, maar graatig. Men vangt 'er Jaarlyks een groote menigte van in de Rivier Canje, welke op de wyze als by ons de Haring ingezouten wordt; uitgenoomen de Kop en Ingewand, daar men Traan van kookt, die tot gebruik dient voor de Directie-Plantagiën. De Warappa een soort van Jarouw, is zeer Schobbig en Smaakelyker dan de Hoeri, die zeer naar de Jarouw gelykt doch veel grooter is, behalve dat hy een langer Kop met stippels heeft; maar droog is en graatig: welke laastgenoemde even als de Jarouw word gezouten, en van de Ingewanden Traan gekookt. De Kasjes, die kleiner en lekkerder is, heeft geen Schobben; doch het is aanmerkelyk dat deeze Visch, donker graauw van Kleur, van een Pad in Visch en weder van Visch, zo gezegd wordt, in een Pad verandert als hy oud wordt. Ook is 'er de Jammes-Visch; mede zeer goed van Smaak; de Siballie van een Voet lang en een Hand breed met een ronden platten Kop, rood van Huid met banden van blaauwe Schobben, groenachtige Vinnen veel gelykende naar de Bamtamse Braassem; (: deeze wordt veel in Canje gevangen:) en de Seribbe ter grootte van een Mans Hand met een ronden breeden Kop, blaauw van Huid met een zwarte streep langs het Lyf tot aan den Staart, de Vinnen zilverachtig wit, gelyk ook de Staart is.
Behalve de Cabdelbouloua, een Visch als een Haring, blaauw van
| |
| |
Kleur, op den Rug met blaauwachtige Schobben, de Vinnen en Staart ligt groen; en de Jarrijarrerou vier of vyf Duimen lang, zeer dun en smal, donker blaauw van Huid met roode Vinnen en Staart, hebbende een' Bek als een Snip, vindt men 'er nog de Karatabakko of Kerstabak, anders Schotel-Visch, dus genaaamd naar zyn Cirkelronde gedaante, wel gelykende naar de Ambonse Pauxis doch buiten de Vinnen, van zes tot acht of meer Duimen over 't Kruis en redelyk dik. Deeze heeft boven den Snoet een klein stompje, zynde van Kleur wit en als verzilverd. Als de Nesten der Houtluizen uitvliegen en in de Rivier vallen aast de Kerstabak 'er op: de Indiaanen zulks ziende schieten, zo dra zy het gewemel van het Water bespeuren, op deezen Visch met hunne Pylen. Het Vleesch is blank, vast, tamelyk vet, en op alle wyze toebereid een zeer aangenaame Spyze: niet minder dan de Maan-Visch, die veel naar de Schoteltel-Visch gelykt, behalve dat hy op den Rug en onder aan den Buik twee groote Vinnen heeft, welke een halve Maan vertoonen. De Groot-Oog, door de Negers Coutai genaamd, ontleent dien naam van zyne groote Oogen, die hem wel een half Duim uit den Kop staan. Deeze Visch, die men wil dat een soort van Zee-Slang zoude zyn, onthoudt zich gemeenlyk aan de Zeekusten; doch wordt ook overvloedig in de Rivieren en Kreeken gevonden.
Dan heeft men 'er nog veelerlei eetbaare Visschen, die zich aan de boven einden van Rivieren en Beeken onthouden, en uit dien hoofde zeld-zaam en kostbaar zyn; gelyk de Spikkel-Katten of Watti Watti, welk den Bek ruigachtig, zonder Tanden, onder aan den Kop hebbende, hun voedsel moeten zuigen: en Kwikwie of Assa, zynde een klein Vischje, dat in Moerassen wordt gevangen. Het zelve is geharnast met Schobben, die regelmaatig op ryën geplaast zyn.
Onder de Rivier-Visch is 'er een schepzel het welke sommigen Siddervisch, anderen Beef-Aal of Congraal noemen, Van Gestalte als een dikke Paling, die op geen andere wyze is te vangen dan door de Kreek af te zetten met Netten. Men kan dezelve met de Hand, of zelfs met een Stok niet aanraaken, zonder een geweldigen tintelende slag in de Armen en Schouderen te gevoelen; en Iemand, die het
| |
| |
Dier met den Voet aanraakt, gevoeld geen mindere stooting door de Beenen tot in de Kniën, zodaanig dat hy 'er somtyds door omver geworpen wordt. Zyn eigenschap is zeer gelykende naar de Electrise kracht: alzo men voorbeelden heeft, dat Lieden door Lammigheid geraakt, door het dagelyks aanroeren van deezen Visch hersteld zyn, ja zelfs gaat derzelver drilling tot in derde Persoon over, als men elkander de hand geeft: zo men deezen Visch met een Stok aanraakt voelt men even den slag, met een Yzeren of Staalen Roede sterker, doch allerkrachtigst met een Zilveren Lepel of Vork: de voornaamste Kracht is geleegen midden in den Rug. In de Kreeken daar de Beef-Aal zich ophoud zal men weinig of geen Visch vinden; ja geen Neger of Indiaan zal 'er zich in wasschen of baaden. Men vindt 'er Beef-Aalen van byna vyf Voeten lang, en zy worden zonder hinder gegeeten. Daar is ook een soort van Lampreie, zekere Visch dus genaamd, veel gelykende naar een Aal van welke het Lichaam aan de eene zyde met een menigte openingen doorboord is, en die daarenboven de zelve eigenschap van de Beef-Aal heeft; ook niet onaangenaam van Smaak. Dan heeft men 'er nog de Slangevisch van gedaante als een Paling doch breeder, drie of vier Voeten lang, zeer vol Graat, maar heel vet, en zoet van Visch, moetende heel fyn gekorven en hard gebakken worden: om van anderen niet te spreeken.
|
|