| |
Negende hoofdstuk.
Beschryving der wilde Boomen, Heesters en Planten.
Men vindt in dit Waerelddeel, gelyk men kan denken, nog een menigte van andere Vruchtboomen, Heesters enz:, dewelke allen te beschryven ons oogmerk zoude te buiten gaan. Dus gaa ik over tot de wilde Boomen, welke, in die Luchtstreek, mede zeer overvloedig zyn,
| |
| |
en waar van sommigen, zeer weelig en tot een ongemeene hoogte groeijen, 't geheele Jaar door, voorzien met Bladen, waar door zy een schoon en verrukkend Gezigt geeven.
Men diene vooraf te weeten, dat wy door wilde Boomen verstaan die geenen welke overal in de Bosschen gevonden, en niet door de Inwooners, aangekweekt en voortgeteeld worden; en welker Vruchten ook niet tot gewoon en dagelyks Voedsel van de Menschen dienen (hoewel sommigen door de Indiaanen gegeeten worden): en voorts, welke van die Boomen tot Brand- en Timmerhout bekwaam zyn. Wy zullen eenigen der voornaamsten en nuttigsten beschryven: want 'er een een oneindig getal gevonden worden, waar van de Aart en Deugden, ja zelfs de Naamen ons onbekend zyn.
De Palmietboom heeft een Wortel van een middelmaatige dikte, doch wordt, op een wonderbaarlyke wyze, onderschraagd door een groote menigte van kleine Vezelworteltjes, welke als een Bol of Klomp onder aan den Stam groeijen, en aan denzelven het noodige Voedsel verschaffen. De Stam groeit recht op hooger dan dertig Voeten, en is glad zonder Takken of Bladen, doch in Leden verdeelt. In deszelfs Top ontspruiten Bladen, veel gelykende naar een bos Vederen, zeven of acht Voeten lang; twyfelachtig is het, of menze Bladen of Takken moet noemen, wegens haar gelykenis naar lange Steelen versierd met Bladen zeer dicht in malkander, hebbende van onder byna twee Duimen breedte smal afloopende, en in 't midden een Steel, zynde sterk en, buigsaam, boven van een helder groene Kleur, doch onder bleekachtiger. De Top tot een aangenaam Voedsel verstrekkende, wordt twee of derdhalve Voet onder de plaats daar de Bladen uitspruiten, afgekapt; de buitenste Schil daar afgetrokken zynde, vindt men het Pit of Merg, dat eigenlyk het beginsel is der jonge Bladen, die, eer zy te voorschyn komen, in malkanderen zyn gevouwen en wel naar een Waayer gelyken, zeer wit en teder, van Smaak als Bloemkool, wordende ook Palmietkool genoemd. In den Stam deezes Booms, om vergekapt zynde, groeijen een soort van Wurmen, twee Duimen lang en een Duim dik, wit van Kleur met den Kop zwart. Deeze Wurmen aan Houten Speetjes, of in de Pan gebraaden,
| |
| |
worden voor een lekkere Spyze gehouden. Behalve het Voedsel dat deeze Boom uitlevert, verstrekt hy tot verscheidene noodwendigheden: en met de Bladen bedekt men de Huizen. Ook tapt men uit denzelven, door een gat in den Stam geboord, een soort van Palm-Wyn.
De Tourou-Boom (of Pruim) is mede een soort van Palmietboom, en groeit tot een maatige hoogte; de Stam wordt zelden zes Duim over het kruis dik, en heeft een bruine ongelyke Schors; het Hout is grys met grove en gemengelde Vezels. De Bladen zyn byna rond, dik en van een geelachtig groene Kleur. De Bloem vertoont zich in 't begin als kleine groene Knopjes, en is voorzien met geele Hairtjes, die kleine witte Bladen voortbrengen, zonder Reuk: uit deeze Bladen komt de Vrucht voort, welke eirond is, bekleed met een gladde Schil zwartachtig van Kleur, doch geopend zynde violet of wit naar de soort van Vrucht. Deeze Vrucht wordt in laauw Water gelegd, wanneer de buitenste Schil openberst en 'er gemakkelyk af gaat: haar Vleesch is wit, en kleeft zo sterk aan het Pit dat in 't midden is, dat men het 'er moet afzuigen, zynde niet zeer aangenaam en laf van Smaak. Van deeze Vrucht wordt mede een Drank gemaakt; als men het Vleesch van den Noot afstampt of kneust, en dan wat Water en Suiker daar by mengt, wanneer deeze Drank een Kleur als Chocolaat krygt, en tevens tot een Geneesmiddel voor den Buikloop en Bloedgang gehouden wordt, waar toe die meest in gebruik is: het Pit of Kern fyn gestooten en met Oranje-Water en een weinig Suiker gemengd, maakt mede een welsmaakenden Drank, en doet dezelfde uitwerking.
De Manikole-Boomen verschillen van den Tourou-Boom daar in, dat zy niet zo groot van Blad zyn, en de Vrucht kleiner en rond is, welke op dezelfde wyze behandeld en gebruikt wordt: met de Bladen van deeze Boomen worden de Huizen gedekt; en de Stam, gespleeten zynde, dient tot Beschotten van Moestuinen en Huizen.
De Iet-Appelboom is mede een soort van Palmietboom, doch dikker van Stam en van een gemeene hoogte, zynde het Blad, dat wel vyf Voeten lang en een Voet breed is, byna als van een Bananas, ligt van Kleur. De Vruchten zyn trossen van Appelen, van gedaante als een Pyn-Appel, en ter groote van een Mans Vuist. Ryp zynde, vallen zy af, wanneer men
| |
| |
dezelven in Water legt, om 'er de Schil af te wryven; zy zyn zeer rynsch van Smaak en een lekker en gezond Voedsel. Men vindt in de Vrucht geen Klokhuis maar in plaats daar van één grooten Steen; om welken ter dikte van een Ryksdaaler, een zeker geelachtig Vleesch ligt, het welk 'er afgeschraapt en met Water gemengd en gekneed zynde, een frisschen en gezonden Drank maakt, welke in heete Ziektes gebruikt wordt, kunnende na een Uur of twee gestaan te hebben, gedronken worden, doch de Indiaanen en Slaaven laaten het niet zakken maar gebruiken het terstond. Van de jonge Bladen die eerst uitschieten en nog niet open zyn, wordt door de Indiaanen Touw gemaakt; als zy dezelve in verscheidene dunne Draaden splyten, welk Touw zy in malkander twynen en vervolgens tot Hamakken bezigen. Van zeker Blad deezes Booms, dat onder aan de trossen der Vruchten groeit, maaken de Warouwsche Vrouwen, na dat zy het zelve gedroogd en zacht gewreeven hebben, een soort van Deksel, om hunne Schaamte te bedekken; by de onzen bekend onder den bynaam van Patroontassen.
Onder het zelfde geslacht behoort mede de Cokerietboom, zynde van dezelfde gedaante en grootte, en met dergelyke Bladen versierd. Dezelve wordt uit de Kleur van het Hout verdeelt in twee soorten, naamelyk in het Mannetje dat rood, en in het Wyfje dat witachtig van Kleur is. De Bast is omtrent een half Duim dik, en zeer aan de Wurmen onderhevig. Het Spint is witachtig en niet zeer goed; maar het Hart van langen duur, mits onder Dak zynde. Dit Hout kan nooit glad bewerkt worden, om dat de Vezelen, die het bedekken, zich ligtelyk opheffen. Deeze Boom brengt boven aan den Top eenige trossen voort, bezet met kleine Stekels; waar in piramidaale Vruchten ruim zo groot als een Walnoot, en en in ieder tros meer als honderd Vruchten even als Druiven trossen gevonden worden: de rype Noot is bekleed met een vuilachtig geel Vel, het welk 'er afgenoomen zynde een vetachtig Vleesch vertoont, waar onder men een harden Steen vindt die een witte Pit bedekt: dit Vleesch is laf zoet van Smaak doch zeer gezond. Van alle deeze Boomen wordt de Kern als Kool gekookt en gegeeten.
Onder de Palmietboomen die men de Doornachtige noemt, worden
| |
| |
geteld de Acoujourouboomen: deeze Boomen onderscheiden zich mede uit de hoedanigheid des Houts in twee soorten, naamelyk in het Mannetje dat harder, en in het Wyfje dat zachter en bleeker van Kleur is; beide soorten groeijen tot een redelyke hoogte, zynde van onder tot boven bedekt met Stekels van een Vinger lang, gelyk mede de Steelen en Bladen. Het Hout is zeer dicht met kleine Vezels, ligt geel van Kleur; het Spint, dat gering is, kan naaulyks van het Hart onderscheiden worden; de Bast is grys. De Bladen zyn Ovaal en aan de randen gekurven, van een bleek groene Kleur; als men dezelven in de handen wryft geevenze een aangenaamen Reuk. De Vrucht komt aan trossen, groeijende wel drie honderd byeen ter grootte van een Abricoos: onryp zynde is zy groen, doch als 'er eenigen van de tros beginnen te vallen, stooten of snyden de Indiaanen die af, en laaten dezelven een of twee Dagen in Huis liggen, wanneer zy een Oranje Kleur als onze Chinaas-Appelen krygen. De rype Vrucht is, onder de Schil die men 'er afsnydt, Oranje geel, en heeft in 't midden een grooten Noot even als dien van de Cokeriet: het Vleesch is zeer vet, Olyachtig en aangenaam van Smaak als men het op een Boterham eet. Uit deeze Vrucht wordt een zeer zoete en aangenaame Oly geperst, doch die schielyk sterk wordt. Een andere Boom de Aware genaamd is van dezelfde soort, en verschilt niet van de Acoujourou, behalve dat hy een grooter Vrucht draagt, die Oranje geel aan de Boom groeit eer zy kan geplukt worden; ryp zynde begraaft men dezelve onder den Asch om zacht te worden: zy is laf zoet en zeer vettig van Smaak: men perst 'er ook een Oly uit. Van de jonge Bladen, eer zy open zyn, maaken de Indiaanen Waayers, onder de Arowakken genaamd Worri Worri.
De Parepe-Boom is mede van dit soort: deeze brengt tweederlei Vruchten voort, een zonder en een met een Steen: de eerste soort is de kleinste, zynde van gedaante en grootte als een Hazelnoot, groen van Kleur van buiten en van binnen ligt Sroo geel; dezelve wordt gekookt en geschild, en met Boter even als Aardakers gegeeten, zynde van een aangenaamen bitteren Smaak: die met een Steen zyn de grootste ter grootte van een Stuiter, rood van Kleur, doch van denzelfden Smaak.
De Stekels, waar mede alle deeze Boomen bezet zyn, zyn vergiftig:
| |
| |
want een Splinter of gedeelte van dezelven in de Wond blyvende, veroorzaakt pynlyke en gevaarlyke Verzweeringen. Van de voornoemde Doornachtige soorten zo wel als de anderen wordt de Kool insgelyks gegeeten.
De Latanus is ook een soort van Palmietboom, groeijende met een rechten Stam zeer hoog. De Schors is ruuw en robbelig, de Takken zyn groen en glad zonder kwasten, zeer buigzaam en drie of vier Voeten lang, aan ieder Boom tusschen de vyftien en veertig uitschietende. Aan den Top komt een samengevouwen Blad dat, als het open gaat, zich uitspreidt in verscheidene punten gelyk Zonnestraalen. Van dit Blad maaken de Indiaanen hun Huisraad, Matrassen, Korven enz.; ook dient het tot dekking van de Hutten.
De Plantain- of wilde Bananas-Boom, wiens Bladen een schoone. Schaduwe maaken, hebbende drie Voet lengte en twee Voet breedte: schiet weelig op, en draagt, tien of twaalf Voet lang zynde, aan een Tak, die uit den Top spruit, een enkele tros Vruchten tusschen de veertig en vyftig Ponden zwaar, waar van 'er somtyds tot vyftig aan zyn, Deeze Vruchten zyn gezond en voedsaam; men eetze gebraaden op het Vuur; maar als men dezelven aan den Boom laat ryp worden zyn zy beter en smaaklyker, hoewel zwaarer om te verteeren: als de Indiaanen bemerken dat de Vrucht ryp is, kappen zy den Boom om.
De Moura-Boom groeit tot een ontzaglyke hoogte, en is somtyds zes Voet over het kruis dik; de Wortelen of Spooren, welke boven den Grond staan, zyn zo breed, dat men daar uit Schyven kan zaagen tot een Tafel voor twaalf Persoonen. Deeze Boom is recht van Stam, bedekt met een dunne gryze Bast, welke vast aan den Stam kleeft zo lang die in den Grond staat, doch 'er afvalt zo ras dezelve om ver gekapt is. Het Hout is rood en bruin, maar dicht aan het Hart met verscheidene gemengelde Kleuren, en heeft lange, fyne en sterke Vezelen; zynde het Spint, dat grysachtig is, weinig in deugd met het Hout verschillende. Dit Hout wordt tot Timmerhout 't beste geacht, dewyl het zo hard als Yzer is, en dus onvergankelyk. De Bladen zyn langwerpig, niet zeer groot, dun en van een ligt groene Kleur. De Vrucht is van maaksel als een Cachounoot,
| |
| |
doch veel grooter dan een Mans Hand, geel van Kleur, bedekt met een rosachtige Schil. Ryp zynde wordt zy van de Indiaanen uit de Bast genoomen, geraspt en onder hun Cassavebrood gemengd, schoon zy bitter van Smaak is.
De Acowaysche-Noot of Savaryboom groeit meest boven in de Rivieren, wel vyftig of zestig Voeten hoog en gemeenlyk zeer dik van Stam: hebbende een graauwe Schors, de Takken uitgespreid, en de Bladen als die van den Nooteboom, doch spitser van vooren. De Vrucht bestaat uit een niervormige Noot ter grootte van een Walnoot, onder byna van maaksel als een Castanje, doch boven holachtig plat, rosachtig van Kleur, van binnen met een witte Amandel van dezelfde gedaante met een dun Vliesje bekleed, Olyachtig van Smaak, en wordt geraspt ook tot Pudding gebruikt. Deeze Nooten zyn by twee of drie beslooten in een Beurs even als de Mamey-Vrucht, welke ryp zynde, openbarst en de Nooten laat vallen. De Camacou- of Acowaysche-Muscaatnoot, verschilt weinig in gedaante, van de Acowayschen Noot, doch heeft den Reuk en Smaak byna van den Oost-Indischen Muscaatnoot, en wordt als dezelve in de Spyzen gebruikt, zynde zeer goed voor den Rooden Loop: de Indiaanen plukkenze niet voor dat de Foely, maar mede deeze Nooten omkleed zyn, 'er af valt te gelyk met den Noot, welke dan door de Zon gedroogd ook af valt. Deeze Boom wordt gevonden boven in de Rivieren. Men vindt 'er ook groote wilde Caneelboomen de Acowaysche Caneel genaamd: doch niet aangekweekt wordende groeit de Boom te groot, en de Bast wordt te dik om in deugd by die van de Oostindiën te vergelyken.
De wilde Acoujou- of Oboudi-Boom is even als de tamme, doch groeit wel tien of twintig Voeten hooger, ook is de Vrucht donker rood, en veel zoeter; de Noot die aan deeze Vrucht zit, is vergiftig en doet de Tong en Lippen zwellen. Deeze Boom is zo gemeen, dat men 'er gantsche Bosschen van in Guiana vindt.
Men heeft 'er de Dalie- of wilde Muscaatboom, die in gedaante, Hout en Blad veel al met die der Molukkos overeenkomt; hebbende een Vrucht als de Muscaatnoot met een Fouly over zich, doch van weinig Reuk of Smaak. Van de Vrucht deezes Booms worden Kaarssen gemaakt: de
| |
| |
Noot wordt gestampt, gekookt en door een Cassave Pers of Jouri geperst boven Water, waarop het Vet aanstonds stold, van het welk, na behoorlyk gezuiverd en gesmolten te zyn, de Kaarssen worden gegooten, van Kleur als geel Wasch. De wilde Vygboom groeit redelyk hoog; het Hout en de Schors verschilt weinig met den tammen, maar het Blad gelykt naar dat van den Nooteboom, zynde sterk, glad, boven ligt groen doch onder bleeker. Deeze Boom is zeer Bladerryk zo dat hy een Lommer maakt daar zelfs de sterkste Zonnestraalen niet kunnen doordringen: de Vruchten zyn kleine Vygen eenigszins dikker als een Duiven-Ey, bekleed met een geele Schil, en worden, ryp zynde, alleen van de Vogelen gegeeten. Het Hout is zeer goed tot Beschotten en ander ligt werk dat geen sterker Hout vereischt: de Indiaanen maaken van het zelve Tafelborden en ander Keuken gereedschap, wyl het gemakkelyk is te snyden, en niet gaarn splyt.
Een Boom die men Zandkoker noemd, is een der schoonsten die men in die Landstreek ontmoet, en wordt, om de Schaduw', in Laanen geplant. Dezelve groeit met een rechten Stam tot een groote hoogte, hebbende een Vrucht rond en platachtig als een Cannetjes-Appel, diep geribd als een Canteloup, en ligt bruin van Kleur. In ieder Rib is een platte graauwe Zaadkorrel ter grootte van den nagel van een Duim: van deeze Vrucht, het zaad daar uitgenoomen zynde, maakt men Zandkokers. Het Zaad is een sterk Braakmiddel en zuiverend voor de Slaaven: het Sap van de Bladen zeer bytende.
De Cawenalie-Boomen zyn groot, hoog en recht van Stam, verspreidende hunne Takken niet eerder dan dat zy de hoogte van veertig en meer Voeten bereiken. De Bast is bruin van Kleur, maatig dik, geheel gekorven. Het Spint en het Hart onderscheiden zich naaulyks van elkander; zynde het Hout, dat wel gezaagd kan worden, doch beter is tot Timmer dan tot Schrynwerk, van een donker roode Kleur, welke verschiet naar maate het Hout droog wordt: dit Hout is gevuld met een bitter Olyachtig Sap, dat het voor de Wurmen beveiligd. De Bladen zyn langwerpig, puntig uitloopende; de Bloessem bestaat uit trossen met kleine roodachtige Bloemen, waar uit een Vrucht voortkomt.
| |
| |
De Semiri- of Locus-Boom wordt veel gebruikt tot Rollen in de Suikermolens, en om Bruggen van te maaken. Onder aan den Stam by de Wortel geeft hy veel Gom, welke brandt als Zwavel. Deeze Boom brengt een Vrucht voort, die in een rosachtige langwerpige Beurs ter grootte van drie of vier Duim beslooten is, en welke in zich bevat twee of drie Zaaden omkleed met een zoetachtige stof, eenigszins draadig, zeer laf van Smaak en getrokken by de Inlanders en Slaaven.
De Boerewey- of Bouletri-Boom groeit ter hoogte van veertig en meer Voeten, alvoorens hy Takken uitschiet, doch wordt zelden over de drie Voeten dik: hy heeft een bruine, taamelyke dikke en gekurven Schors, gevuld met een bittere Oly of gomachtig kleevend Sap, waar door het Hout voor de Wurmen bevryd wordt; de Bladen zyn byna als die van den Laurierboom ovaal rond, puntig uitloopende, welke aan paaren komen. Het Hout is roodachtig als Mahogny-Hout, zwaar en dicht, en wordt tot Gebouwen, Suikermolens enz. gebezigd. De Bloessem komt by bosjes, roodachtig van Kleur; en de Vrucht bestaat in een geelachtige Appel van gedaante als een Pruim, zoet van Smaak, doch als men te veel daar van eet veroorzaakt zy den Bloedloop: in 't midden van de Vrucht zit een wit steenachtig Pit.
De Diterma-Boom is groot, hoog en recht van Stam, spreidende zyne Takken boven als een Kroon uit. Het Hout dat donker bruin van Kleur is, is goed tot Timmerhout vooral voor Vaartuigen, en kan ook dienen tot Schrynwerkers Hout.
Onder het Timmerhout behooren ook de Cederboomen, die zeer veel verschillen van de Cederen des Libanons in hunne geheele gedaante en byzonderlyk in opzigte der Bladen. Men telt hier van drie soorten, naamelyk twee die eenigszins roodachtig in geslachten gezegd worden onderscheiden te zyn, Mannelyke die rooder en harder van Hout, en Vrouwelyke die Sponsachtiger en weeker zyn; en de derde soort de Simarouba of witte Ceder. Dezelven groeijen op een hoogen zandigen Grond tot een zeer groote hoogte, en dikwys wel drie Voeten over het kruis dik, spreidende hunne Wortels en Takken wyd uit. De Schors is dik, ongelyk, robbelig en vast aan den Stam gehecht, graauwachtig van Kleur. Aan het Hout,
| |
| |
dat lieflyk ruikt en, wegens zyne bitterheid, aan geen Houtluizen, of verrotting, onderhevig is, wordt weinig Spint gevonden, zynde het buitenste alleenlyk iets ligter dan het Hart. De Bladen als bosjes dicht by elkander zittende zyn klein, langwerpig, smal, buigzaam en aan de eindes omkrullende, veel gelykende naar een Persikblad, ligt groen van Kleur: in de hand gewreeven wordende geeven zy geen onaangenaamen Geur.
Van de roode en witte Ceders worden Planken gezaagd, welke tot Deuren, Beschotten en Lystwerk kunnen dienen; de witte Ceder geeft geen Harst, maar bewerkt wordende vindt men daar in Holligheden vol van een zekere Gom, welker Reuk zeer zacht en aangenaam is; de Bast deezes laastgenoemde Booms wordt gebruikt om den Buikloop en Bloedgang te stoppen, het zy in Poeyers, of op Wyn getrokken.
Het Hout van de Walaba-Boom is veel fraajer om tot Draaiwerk te gebruiken dan voor Timmerhout, schoon het tot Balken en Suikervaten gebezigd wordt. Deeze Boom groeit tot een maatige hoogte, hebbende den Stam recht doch dun. Het Spint is witachtig, en het Hart grys of bruin doormengd met Streepen van verschillende Kleuren, zeer zwaar en bezet met fyne Vezelen.
Het Yzerhout dus genaamd van wegen zyne hardheid en zwaarte, het welke, in het Water gelegd, naar den Grond zinkt, en een levendige roode Kleur heeft, is het Hout van een' Boom versierd met scherpeindigende Bladen, en tweemaal 's Jaars bloeiende. De Bloessem is van een Violet Kleur, waar uit een Vrucht komt veel gelykende naar een Kriek, doch donker zwart van verwe. Het Letterhout is een groote Boom, die meest uit Spint bestaat: dewyl men, om een Stuk een Duim of drie over het kruis dik te krygen, een Boom ten minste van vier Voet over de middellyn moet omkappen. Dus is het Letterhout eigenlyk het Hart van den Boom, en het ontleent zyn' naam van de Vlakken die zich opdoen als het zelve bewerkt is. Men wil, dat deeze Boom alleen aan Guiana zou eigen zyn. Behalve het Violet-Hout, dat warm in de hand gewreeven een Reuk als Violet geeft; is 'er de Ebbenhout-Boom, die redelyk hoog groeit en veele Takken heeft, met langwerpige en ovaale Bladen, byna van maaksel als die van den Lysterbessenboom, doch niet zo getakt noch zo puntig
| |
| |
uitloopende, helder groen van Kleur. De Bloemen die aan trossen zitten, zyn geel en wit, zeer aangenaam van Reuk; en de Vrucht is een Houw of Peul, waar in niervormige Zaaden. Men onderscheidt dit Hout in wit en zwart, het laatste is zwaar en dicht, maar het witte wat draadachtiger, en bewerkt zynde, van een Citroen geele Kleur. Echter vallen deeze Boomen zo goed niet als die op het Eiland Mauritius, in Africa, groeijen. Ook heeft men 'er tweederlei soort van Purperhout-Boomen, naamelyk de Courberelle of Canawatepi en de Bascouriaar. Deeze groeijen tot een verbaazende hoogte en dikte, met fyne puntachtige Bladen als die van den Wilgeboom, doch breeder. De eerste soort wordt veel gebruikt tot Schrynwerk: maar de tweede tot Tanden, Rollen en Bruggen van Suikermolens, als zynde het hardste; van de Schors maaken de Acowayen hunne Corjaars, waar mede zy van boven de Vallen af koomen.
De Crabboom heeft Bladen van ruim drie Duim lang en van onder byna zo breed, die aan de eindes spits en in tweeën verdeeld zyn. Hy draagt kleine blaauwachtige Bloemen, waar uit de Vrucht voortkomt, welke bestaat in een Bolster of Noot ter grootte van een Kastanje. Uit de Vrucht, wier Schil door rypheid barst, komen acht of tien Amandelen, welke jaarlyks door de Slaaven vergaderd, gekookt, en ter verrotting op een hoop gelegd, voorts gestampt en uitgeperst worden, wanneer men 'er een Oly van krygt. Deeze Oly is een schoone brand, en wordt gebruikt voor de Wormen, Schurft en allerlei Uitslag, als mede voor Jichtige pynen, ook smeeren de Indiaanen 'er zich mede om het Hair zwart te krygen. Het Hout is hoog rood, broos, en vol Sap, zeer bekwaam, tot Timmerhout: de Bast wordt gebruikt tot Leertouwen, en om Netten en Linnen te taanen.
De Sewejou-Boom groeit niet hooger dan een Peereboom, bedekt met een witte Bast, waar in een scherp Vocht is: de Vrucht is een Noot, zo groot als een Kanstanje, die de Indiaanen, doorsplyten, wanneer zy hen dient om Bellen van te maaken, welke zy om de Beenen binden, om in hunne Dansfeesten te gebruiken: 't is om den Noot derhalve dat zy deezen Boom aankweeken. Anders is deeze Vrucht een doodlyk vergift voor Menschen en Beesten.
Het Pokhout of Lignum Sanctium is van een Boom welke taamelyk
| |
| |
hoog en recht groeit, en zeer hard: Wat gebruik van het zelve en van de Schors in de Medicynen wordt gemaakt, is genoegsaam bekend. De Groenharts-Boom, Cipiri genaamd, is groot en zwaar, en heeft Bladen als de Willige, doch grooter, groen van Kleur. Men onderscheidtze in geele en zwarte: zy zyn zeer goed tot Timmerhout. Het Hout van een Boom die men Cacaralli noemt, is zeer hard, doch in de opene Lucht staande zeer geneegen om te splyten, waarom het meest om binnens huis te timmeren gebruikt wordt.
De Bylhout- of Barataballi-Boom is groot en hoog, graauw van Bast; het Hout is wit naar 't geele trekkende, en wordt tot Bylen, Riemen en Scheppers gebezigd; de Bladen zyn klein, langwerpig en puntig, van een donker groene Kleur gelyk ook de Vrucht is. De Vrucht is van grootte als een Renet-Appel, welke opengebrooken zynde, een Vleesachtig Merg uitlevert, zoet van Smaak, bevattende ten hoogsten vier zwarte Pitten van boven met een wit puntje, van maaksel als een Paardeboon, doch wet zo groot, die men voor gevaarlyk houdt.
Men heeft 'er driederlei soort van Mangles Boomen, by ons Mangrove of Duizendbeenen en by de Indiaanen Courouda genaamd, de zwarte roode en witte. De zwarte Mangrove groeit altyd aan den Zeekant of op de Boorden der Rivieren: zyn Schors, die tot Leertouwen gebruikt wordt, is zeer bruin, glad en buigsaam nog groen zynde, ter dikte van een Schelling; het Hout is van dezelfde Kleur als de Schors, hard, buigsaam en zwaar, ongemakkelyk te bewerken, en splyt moeielyk, en geeft gelyk alle zwaare Houten, een goeden brand; de Bladen zyn dun en glad, veel gelykende naar die van den Laurierboom. Deeze Boom is niet zeer hoog, zynde zelden boven de twintig of vyf en twintig Voeten lang, en dertien of veertien Duimen over het kruis dik; hy schiet veele Takken uit, die recht en zonder kwasten zyn, welker afhangende Toppen, nederzakkende, in den Grond of in het Slyk der Rivieren, Wortel schieten, en als nieuwe Stammen maaken, doch tevens een Bosschagie zo dicht in malkanderen, dat men ligtelyk daar over kan gaan zonder Grond te raaken; kunnende één Boom zich somtyds wel vyf honderd schreeden ver uitspreiden. Ook schiet deeze Boom, boven de Grond, verscheide Wortelen, die zich
| |
| |
in de Aarde hechten, waar door hy somwylen vier of vyf Voeten boven de Grond staat; zo dat de plaatsen, daar die Boomen groeijen, moeielyk te begaan zyn. Dezelve groeit schielyk, en bederft niet in het Water. Aan de gedachte Wortels is het dat de Oesters zich hechten: waar uit het Vertelsel is ontstaan, dat de Oesters aan de Boomen groeijen.
De roode Mangrove, schoon deeze aan de Stranden der Zee of by de Rivieren groeit, schiet echter geen Wortels in het Water gelyk de zwarte, is ook van onooglyker gedaante, hebbende kromme en kwastige Takken, die zich naar den Grond buigen en een goed gedeelte lands beslaan. De Bast is dun en graauw, glad als de Boom jong is, maar vol barsten als hy ouder wordt. Het Hart van den Boom is roodachtig, dat door kooken in het Water een schoone roode Kleur geeft, waar mede men Wol en Linnen kan verwen, doch is niet standvastig, ook is het Hout tot Timmerhout dienstig, zynde hard en zwaar, van een donker rood, fraai gevlamd. De Bladen zyn eirond, op het dikste acht of negen Duimen breed, maar aan het dunne eind, waar mede zy aan den Boom met een korte Steel zyn gehecht, niet meer dan vyf of zes Duimen; eerst uitspruitende zyn dezelve van een Vleeskleur, zeer zacht en teder, doch ouder wordende van boven een aangenaam groen van onder eenigszins bleeker. Hy bloeit en draagt eens in 't jaar Vruchten: voor dat hy bloeit, even als de Wyngaard, kleine trosjes uitschietende, waar aan kleine Kerns komen, die als zy open gaan, een witte Bloessem geeven, van een aangenaamen Reuk. De Vruchten gelyken naar groote Druiven, groot vier Lyn over het kruis, in 't eerst groen, maar ryp zynde Violet van Kleur.
De witte Mangrove groeit tot een redelyke hoogte en zonder kwasten, mede aan de kanten van het Water, waar over zyne Takken zich uitspreiden, die, als zy de Aarde raaken, ook de gemelde eigenschap hebben, van aldaar Wortel te schieten, als gezegd is. De Bast is bruin, en niet dikker dan een Gulden, onder welken nog een dunne witte Huid wordt gevonden, waar van de Indiaanen lange Draaden trekken, daar zy Touwen, Netten en Hamakken van maaken. Het Hout is wit en, nog groen zynde, zeer buigsaam, maar droog wordende broos en ligt, van binnen vervuld met een Merg als de Vlierboom. De Bladen zyn byna
| |
| |
rond drie of vier Duimen over het kruis, zeer glad, teder en zacht. Tweemaal 's jaars brengt deeze Boom geele Bloemen voort, van gedaante als Tulpen, maar veel grooter, doch geeft geen Vruchten. Men vindt op de Bergen nog de zwarte en geele Mangrove.
De Turumo-Boom, schoon in 't wilde groeijende, wordt door de Indiaanen aangekweekt: de Vrucht is niet goed om te eeten, maar dient hen om Schotels, Kommen, Drinkschaaltjes en Potten van te maaken. Deeze Vrucht gelykt veel naar een Indische Meloen, Angurie genaamd, en heeft een zeer harde Schil, die moeielyk is te breeken.
De Coanalie-Bosduivel- of Vergift-Boom, is een Struik ter hoogte van drie of vier Voeten: de Stam of Stronk is bedekt met een ruuwe, knobbelige, bruine Bast, die op een buitengewoone wyze veele Looten uitschiet; de Bladen zyn aan ieder Steeltje drie in getal, rond en gelyken wel naar die der Erwten, van een donker groene Kleur. De Indiaanen gebruiken eenigen van deeze Looten, die ze alvoorens klein snyden of stampen, om het Water in de Rivieren en Kreeken te vergiftigen, waar door de Visch dronken wordt, en aan de Oppervlakte komt, laatende zich dan met de Handen grypen, zonder dat dezelve, gegeeten wordende, eenig het minste nadeel aan den Mensch toebrengt. Van den Markoeje- of Mancenielle-Boom maaken de Indiaanen gebruik, om hunne Pylen te vergiftigen: deeze Boom is aanmerkelyk, wegens zyne vergiftige eigenschap zodaanig dat het gevaarlyk is zelfs daar onder te rusten of te vertoeven: want het afdruipend Vocht, als het gereegend heeft, doet het Lichaam zwellen even als of men zich met kookend Water gebrand hadt. Indien dat Vocht in de Oogen druipt, en men dezelven met een natte Vinger wryft, loopt men gevaar van blind te worden, wyl zy eerst rood, daar na blaauw, en eindelyk vol Etter worden. Het voornaamste Venyn, echter, bestaat in de Vrucht, en het Tegengift is doorgaands Oly. Deeze Boom, wiens Schaduwe de Dieren zelfs schynen te vermyden, groeit tot een ongemeene hoogte aan den Zeekant, gelykende zeer veel naar den Peereboom, hoewel dikker van Stam. De Schors is aangevuld met een scherp, bytend Sap; het Hout onder het Spint grys, doormengd met kleine Aderen van verschillende Kleuren, veel fraaijer dan de Nooteboom
| |
| |
of Wortels van den Olyfboom. De Vrucht gelykt veel naar een Cannetjes-Appel, en is gevaarlyk om te eeten, zynde van een doorbytende en venynige zelfstandigheid, als gezegd is; gelyk ook de Bast, het Hout en de Bladen, ja zodaanig dat een Visch dezelve gegeeten hebbende, een vergiftig Voedsel voor den Mensch zoude verstrekken: doch men kan zulks aan de zwartheid hunner Tanden ontdekken.
De Canafistula is een zeer schoone Boom, draagende zulk een menigte geele Bloemen, dat men byna geen blad kan onderkennen: de Vrucht, die vervolgens in overvloed voortkomt, wordt, door de Indianen, tot verscheidene Remedien bereidt. Men vindt, aan de Oronoque, de Cabimaboom, wordende van de Spanjaarden Palo de Aceyte geheeten: hy is hoog en dicht; de Bladen gelyken naar die van een Peereboom, zyn Bast is glad, zacht en dik; hy groeit in vochtige plaatsen, na by de Rivieren of Meiren: men trekt 'er, door een insnyding in de Schors, een Oly uit, die zeer geacht is, en van de Hollanders sterk gezocht wordt; dienende tot een Geneesmiddel voor Wonden en allerlei Kwetsuuren. De Aouara, zekere Vrucht, door de Indiaanen dus genoemd, groeit ter grootte van een Hoender-Ey, op een soort van Palmboom, met verscheidene andere als een Bouquet opgeslooten in een harde Schil, bevattende een Noot van grootte als een Amandel, uit welke een Oly, Palm-Oly genaamd, gestampt of geperst wordt.
De Copaiveboom, omtrent twintig of twee- en twintig Voeten hoog is, zeer schoon: deszelfs Blad gelykt veel naar dat van een Oranje, behalve dat het langer en smaller is, zacht, buigzaam, van een aangenaamen Reuk en vrolyk groen van Kleur. De Schors is graauw, redelyk dik, glad en vetachtig; en het Hout wit en zacht. Om de Oly 'er uit te trekken, maakt men een insnyding in den Voet van den Boom, recht op en neêr gaande, daar men een Buisje insteekt, en de Oly in een Calabas opvangt. De jongste Boomen geeven de meeste maar niet de beste Balzem; deszelfs deugd wordt gekend, alsze dik is, de Kleur van Amber, en den Reuk van Speceryen heeft.
Onder de voornaamste Boomen, in grootte, telt men de Gomboom of Arcousiry, groeijende somtyds ter hoogte van tachtig of negentig Voeten,
| |
| |
met een rechten en ronden Stam, omtrent vyf en twintig Voeten in den omtrek dik: het Hout, waar van de Indiaanen hunne Canoos maaken, is zeer vast, van een ligte Vleeskleur, en ongemeen dicht van Vezelen, zeer zwaar als het groen doch ligt als het droog is, met een taamelyk dikke gryze Bast, de Bladen gelyken naar die van den Lauwrier, maar zyn dikker en zachter, en geeven, aan stukken gewreeven, een verheeven en aangenaamen Reuk. Uit den Stam van den Boom druipt, in den Regentyd, een Gom, die eerst wit is, maar vervolgens zwart wordt, bitter van Smaak is, en hem voor de Wurmen en bederving bewaart: men kan, een kerf in den Stam geevende, het geheele jaar door, de Gom'er uit tappen, welke met Miraan Oly gemengd zynde, den allerbesten Balsem uitlevert tot schielyke geneezing van opene Wonden. Op deeze Boomen vindt men veel Byën, zwarte Wasch en Honig. Men heeft 'er ook de Palo de anime, by ons Hajawa genaamd, een Boom, die daar zeer gemeen is, in welkers Schors de Indiaanen een inkerving maaken, waar uit een Gom komt zo wit als Sneeuw, en van een lieflyken Geur: ieder Knop van deezen Boom geeft een groenachtige Pruim, die nooit ryp wordt, en waar van het Sap zo brandende is, dat de lippen van de geenen die 'er in byten ontsteeken en opsplyten. Uit den Currucay Boom wordt mede een Gom gehaald, veel gelykende naar de Anime, maar is lymachtiger, en van een aangenaamen en zeer sterken Reuk.
De Coumery of Roothout-Boom is zeer harstachtig, en verspreid redelyk ver van zich een sterken en lieflyken Reuk, zeer naby komende dien van de Storax. Uit den Stam deezer Boom drupt een rood vocht, als Wyn, zynde een heerlyke Balsem tegens alle kwetsuuren.
In de Bosschen op steenachtige plaatsen, vindt men Boomen van een ongemeene dikte, genaamd Algarobos; de Stam levert stukken Gom uit, van twee of drie Ponden zwaar: deeze Gom is zo glanzig als Cristal; doch zyn eigenschap is nog niet bekend. De Indiaanen bedienen 'er zich van, om hunne Wooningen te verlichten, steekende het verhevendste deel in brand, wanneer het den gantschen nacht een zeer helder licht geeft tot dat het ten eenemaale verteerd is. Deeze Boomen groeijen in de Bosschen daar geen Steengronden zyn, ook zeer wel, doch geeven dan geen Gom.
| |
| |
De Jtequeboure-Boom, waar van Kurk gemaakt wordt, heeft kleine langwerpige Bladen, en brengt een Vrucht voort als een kleine Cachounoot: de afvallende Bloessem, die hoog geel is, verstrekt tot Voedsel aan de Kerftabak, een soort van Visch dus genaamd.
Men heeft 'er de Coumara of Tonquin-Boontjes-Boom, een grooten zwaaren Boom, voortbrengende een Vrucht als een Walnoot, doch iets langwerpiger, van een wollig rosachtige Kleur; binnen in den Bolster zit een langwerpig, glad, zwart Boontje, van maaksel als een Razyn, hebbende een sterke lucht als Tonquin Tabak; de Schil waar mede dit Boontje bedekt is, wordt alleen gebruikt om de Tabak te vervalsschen. Ook is 'er de Kattentri- of Coumakke-Boom of eigenlyk de wilde Katoen-Boom, welke tot een ongemeene hoogte en dikte groeit, met korte dikke Doornen, en groote zwaare Takken, die zich uitspreiden en boven een Kroon maaken; de Bladen en Bloessem zyn als van den tammen Katoen-Boom, doch kleiner. Hy geeft een soort van Katoen, doch niet in een Bolster maar neerhangende als pluis. Dit Katoen is zeer sterk, en wordt voor beter dan het tamme Katoen gehouden, doch valt zo wit niet: zy wordt veel gebruikt om 'er Kussens mede te vullen. Deeze Boomen worden op de Spaansche Kust en Fransche Eilanden Pariages genaamd. Op de Plantagie Spieringshoek geleegen aan de Rivier Commewine in de Colonie van Suriname, was zo een Kattentri-Boom, die de Negers niet wilden kappen, wyl het een Godheid van hun was: ten zy zy dezelve eerst bezwooren en Offerhande deeden.
De wilde Cardamon of Courouatti heeft Bladen als die van den Bananas-Boom doch wel zo klein, en draagt een Vrucht als een Walnoot uit den bolster, donker purper van Kleur, vervuld met witte Zaadjes, welke de Cardamon zyn. Van deeze Vrucht en het Zaad, gestampt wordende, maakt men een Verstof; en met het Sap verwt men zwart, doch dit is niet vast, en wordt vaal: de Bokken mengen het met de Laan.
Onder de Heesters die 'er in 't wilde groeijen, telt men de Hellecoeja- of Suikerboontjes-Boom dus genaamd naar de Vrucht die hy voortbrengt. De Vrucht is als een groote Doperwt in haar Peul, maar dikker, van een groene Kleur, die in de rypheid ligt geel wordt. In ieder Peul zitten op
| |
| |
zyn hoogst drie blaauwachtige zwarte Boontjes, bekleed met een zoete Vleesachtige Stoffe als natte Katoen, die men 'er afzuigt en zeer zoet van Smaak is; doch de Boontjes worden niet gegeeten. Deeze Boom groeit zes of zeven Voeten hoog. De Caroutou-Boom is van het zelfde geslacht, doch groeit hooger; ook zyn de Peulen, waar in men wel acht of tien Boonen vindt, langer, breeder en platachtiger gelyk onze Klimboonen, en wel zo dik: de Pairawa-Boom verschilt van de voorgaande alleen in grootte, schietende recht op, en boven zyn Kruin maakende. Deszelfs Vruchten zyn wel een Voet lang en rond, doch de Peul is niet zo vleezig, maar wel zo smaakelyk als de voorgenoemden.
De Mokke Mokke, die meest aan de Rivieren wordt gevonden, groeit niet zeer hoog, en heeft de Bast rondom geringd, daar de Bladen uitspruiten gemeenlyk vier of vyf by elkander, ter grootte van twaalf of veertien Duim, van een hartvormige gedaante, boven van een helder donker groen, maar onder bleeker; welke afvallen zo dra de jongen uitschieten, die zeer goed zyn om brand of roos uit te trekken, als ook voor het Podagra. De Vrucht is als de Nier van een Kalf, naar welke de Zeekoeijen zeer greetig zyn. Deeze Boom is eigenlyk een soort van Riet, doch zeer ligt en zacht, groen van Kleur, gevuld met een Sap dat brandig en jeukende is, als het op het Vel valt.
De zogenaamde Schytnooten groeijen aan een Boom van twaalf Voet hoog: het Hout van den Boom is wit, sponsachtig en gevuld met een witachtig stinkend Vocht; de Bladen zyn groot en blinkende, veel gelykende naar die van een Wyngaard, de Bloemen komen aan trossen, groenachtig van Kleur, de Vrucht is een Noot, in 't begin van een helder groen, maar ryper wordende geel, welke in zich bevat drie driekantige Vruchten ter grootte van een Kastanje, omkleed met een zwarte Dop. Ryp zynde zyn dezelven van Smaak als een Hazelnoot, doch men moetze voorzigtig gebruiken: dewyl van binnen een zeker Vlies zit, het welk walging, duizeling en een sterken afgang veroorzaakt.
Men vindt 'er ook een verwonderingswaardig soort van Lianes of Niby, welke zich om een Boom hechtende de gedaante aanneemt van een paar Menschen met de Armen in malkander gestrengeld; waarom men hem de
| |
| |
naam geeft van Adam- en Evaas-Boom. Uit de afgekapte Looten deezer Liane vloeit een bloedrood Sap, even als Menschen Bloed, van een zeer vergiftigende eigenschap. Het Bygeloof der Indiaanen en Negers gaat zo verre, dat zy denzelven niet durven omkappen uit vreeze, dat daarop de Dood volgt; ten zy de Boom vooraf door hunne Peiyemans bezwooren wordt. Deeze stooken rondom den Boom, geduurende eenige Nachten, een groot Vuur, en bezweeren die met een groot geraas, dat zy met hunne gewoone Calabas met Steentjes gevuld, maaken. Dit Bygeloof is gesprooten door het Vergift dat in dit Sap zit: waarom zy het zelve ook niet durven genaaken, en de Europeërs daar van afhouden. Schoon de Indiaanen het beneemen der vergiftige kracht aan de gemelde bezweeringen toeschryven, is dit veel eer aan het Vuur stooken toe te eigenen, waar door het Sap opgedroogd wordt en de vergiftigde deelen uitwaassemen. Door het omhakken van eenige deezer Boomen, oordeelen zy, de thans regeerende Ziekte en Sterfte in de Berbices, veroorzaakt te zyn. Deeze Boomen zyn zeer raar en worden in eenige plaatsen van de Berbice gevonden, als op de Plantagiën van den Heer Abenzets, daar een derzelven bezwooren en afgekapt is. Op anderen worden zy, of als een Heiligdom of als een zwaar Vergif, bewaard.
In de Bosschen groeit een Heester die ook Lianes genoemd wordt, zynde een soort van Reisen of Tienen, die in plaats van Touwen gebruikt, en in America in meest al de warme Landen daar Hout wast, gevonden worden, deszelfs Bladen, die by paaren komen, zyn eenigszins van een niervormige gedaante. Uit de Bloem, welke klein, en rood van Kleur is, komt een Peul bevattende eenige kleine zwarte Zaadjes. Deeze Tienen, waar van sommigen zo dik zyn als een Penneschacht, en anderen als een Arm, ja dikker; klimmen gemeenlyk slangswyze om de Boomen en Heesters die zy vinden heen, en na dat zy tot derzelver Takken, en dikwyls zeer hoog gekomen zyn, zo schieten zy Spruiten uit, die Lynrecht nedervallende, in den Grond indringen, daar weder Wortelen, en op nieuw opwaards klimmen. Andere Spruiten door den Wind of eenig toeval zydelings uitgedreven wordende, hechten dikmaals aan de naast bystaande Boomen, en maaken een verwarring van hangend en gespannen Touw- | |
| |
werk, 't geen een vertooning geeft even als het Wand van een Schip. Die van het dikste soort, verstikken den Boom daar zy zich om strengelen, en doen hem sterven door de kracht daar zy hem mede beklemmen; waarom zy van de Spanjaards genaamd zyn Muatapala of Boommoorder. Het gebeurt somtys dat de Boom overend staande uitdroogt, verrot, en verteert, en dat 'er niets anders dan de de omloopende takken van de Lianes over blyven, die een soort van een doorluchtige Colom vertoonen.
De Oriaan- of Orliaan-Boom, ook wel Rocou en Anoto, of Achiolt genaamd, is een Heester, groeijende ter hoogte van een Appelboom, hebbende de Steng dik en zwartachtig, en de Bladen redelyk groot, hard, en van een donker groen Hy draagt tweemaal 's jaars Bloessem wit en rood van Kleur; de Bloem bestaat uit vyf Bladen, die zich uitbreidende vertoonen als een Roos; doch de Kelk van de Bloem heeft één Blad: Het Ovarium wordt een rondachtige Vrucht ter grootte van een Okkernoot, groen van Bast. Binnen in de Schil vindt men van tien tot twintig roode Zaadjes wat kleiner dan een Erwt, welke in Water geweekt en uitgeperst zynde, een Verwe geeft die de Indiaanen Achiolt noemen; zy laaten het uitgeperste vier en twintig Uuren zakken, waarna het Waterzyn voorige klaarheid verkrygt; vervolgens gieten ze het Water zachtjes af, en zetten de Achiolt, die op den Bodem overblyft, in de Zon te droogen; byna half droog zynde, maaken zy 'er Balletjes van met een weinig Oly gemengd, waar mede zy zich dagelyks beschilderen, en zich ook tevens voor de heete Zonnestraalen beschermen: dit Balletje is een krachtige Remedie voor de Gebrandheid, als men het op het gebrande deel legt. Deeze roode Verwe wordt by ons Orliaan of Rocou genaamd, en diend aan de Verwers voor den eersten grond van rood, blaauw, geel, en groen. Meest by alle de Wooningen der Indiaanen wordt deeze Heester gevonden.
Men heeft'er driederlei soorten van Sensitive of Kruidje roer me niet, dus genaamd wegens deszelfs tederheid: want zo ras het wordt aangeraakt, 't zy met een Stokje, 't zy met de Hand, sluiten de Bladen zich in malkander, en hangen nederwaards, waar na zy zich weder openen en opheffen: naamelyk de Doornachtige, die men voor de beste houdt, en de twee andere soorten zonder Doornen. De Doornachtige Sensitive welke
| |
| |
de kleinste van de voornoemden soorten is, is een Plantgewas, en wordt uit het Zaad of uit Stekken voortgeteeld; de Wortel is byna een half Voet lang, boven aan den Grond redelyk dik, maar van onder spits loopende, voorts bedekt met lange en buigzaame Vezelen. Deeze Wortel is van binnen wit, zacht, sponzig, zonder Reuk en van een zoeten Smaak. Uit de Steng spruiten verscheidene lange dunne Lootjes, welke zich langs den Grond door elkander slingeren, week, mergachtig, en voorzien met kleine Doornen een weinig krom maar zeer scherp. Haare Bladen komen aan paaren: ieder Lootje heeft 'er van elf tot vyftien, en zelden meer of minder: dezelven zyn tweemaal zo lang als breed, donker groen boven, doch onder ligter, sterk schoon niet vleezig, van onder en ter zyden bezet met kleine dunne Doornen. De Bloessem gelykt een bosje witte Draaden, een half Duim lang, die aan de eindes rond met geele knopjes zyn, en eigenlyk de Helmtjes met de Mannelyke Zaadstof uitmaaken; daar na ziet men voortkomen kleine bruine Peultjes, bevattende eironde, platte, harde Zaaden bekleed met een Vliesje van een nog donkerer Kleur. Ieder Peultje is omzet op de kanten met een Draad, bestaande uit kleine Doornen, welke schynen geschikt te zyn om het Zaad te beschermen. De Bladen zyn vergiftig, en de Wortel is het Tegengift. Die zonder Doornen, zyn Heestergewassen ter hoogte van vier of vyf Voeten: derzelver Steng is teder, broos en mergachtig, bedekt met een dunne, groene Schors. Zy breiden zich in veele Looten en Spruiten uit, daar de Bladen over den anderen gepaard uitkomen, van een donker groen met roode puntjes, die, als men dezelven aanraakt, neêrvallen en in malkander sluiten. De Bloem zweemt veel naar een bosje zeer kleine Roozen, en bestaat uit vyf blaauwe Bladen met roode puntjes, uit welke de Peultjes ter lengte van byna twee Duimen voortkomen, dun en teder, vervuld met kleine, platte, hartswyze Korrels, van een blinkend zwarte Kleur.
Dezelven worden in Mannelyken en Vrouwelyke verdeeld; de Bladen van het Mannetje zyn grooter dan die van het Wyfje. De Wortelen van deeze Heesters zyn dikwyls heilzaam bevonden tegen de vergiftiging der Negers: men neemtze ten dien einde, versch uit den Grond, en, na dat zy zyn geschraapt en droog afgewasschen, stampt men ze in een Mor- | |
| |
tier, tot dat het fyn wordt, waar na het zelve wordt gekneed gelyk Deeg, ter dikte van een Schelling, en voorts andermaal in de Mortier gedaan met roode Wyn daarby ingeschonken, om het dus te zamen tot een Drank te roeren, waar van men dan een Wynglas vol inneemt. Dit Middel doet sterk zweeten, en met een groote hevigheid braaken.
De Palma Christi Plant schiet een dikke knobbelige Stronk, welke van binnen is voorzien met een wit Merg, gelyk de Vlierboom, het welk vermindert naar maate dat de Steng oud wordt: de Bladen zyn als van den Wyngaard, hoewel dunner en ruuwer. Tweemaal 's jaars draagt zy Vruchten, van gedaante als Schaalen van Kastanjes met kleine Stekels, waar in de Vrucht is beslooten: de Vrucht bestaat in een soort van Amandel of Boon, bekleed met een bruine, blinkende en gespikkelde Schil. Van dezelve maaken de Colonisten hunne Oly. Om de Oly te bereiden wordt de Boon in een Houten Mortier gestampt, en dan in een Pot met Water op het Vuur gezet, wanneer de Oly boven dryft en afgeschept wordt: deeze Oly uitgeperst en niet gekookt zynde, is een zeer heilzaam Middel in Colyque de Poitou, wordende van half Uur tot half Uur een Lepel vol ingenomen.
Men vindt 'er een Plant, die door de Spanjaarden Palo de Luz, dat is Stok-Kaars, genoemd wordt, gemeenlyk twee Voeten hoog. Zy schiet uit den Wortel verscheidene Stengen, die recht en glad zyn tot aan den Top, alwaar dezelven kleine Looten voortbrengen voorzien met smalle Bladen. Deeze Stengen afgesneeden zynde en nog groen, branden als een Kaars, en kunnen dus gebruikt worden als een Toorts of Flambouw, mids men het verbrande eind telkens wat afstoote.
De Titicana is een soort van Riet, groeijende aldaar aan de Boorden der Rivieren, veel gelykende naar het Suiker-Riet; deszelfs Sap is zo zuur byna als dat van een Limoen, waarom de Spanjaarden het Canna agria of zuur Riet noemen. Ook is 'er het Yzerkruid of Verbena, wassende in 't wilde tusschen de Braamen en Doornen: het Blad is byna als een Aardbeye blad, maar spitser en meer geribd; aan het eind van den Tak spruit een Staartje van twee of drie Duim lang, waar aan kleine blaauwe Bloempjes groeijen, die de Zaaden voortbrengen. De Bladen en Bloe- | |
| |
men worden als Thee getrokken, zynde een zeer bloedzuiverend Middel en heilzaam in Koortsen.
De Anawanne Herouni of Jooden-Kruid groeit als de Endivie die niet opgebonden is, van het zelfde maaksel; oud wordende krygen de Bladen Stekeltjes. Zy schiet uit het midden een Steng van acht of tien Duimen lang, waar aan een bosje met drie Bolstertjes komt, omzet met kleine Stekels en vervuld met groene Zaaden. De Bladen worden in Water gekookt, waar mede men de Lyders in heete Koortsen wascht, zynde van een zeer Balsemachtigen Reuk. De Alve is 'er menigvuldig, en te bekend om beschreeven te worden: de Bladen 'er van fyn geklopt geeven een schuim, en worden op Linnen enz: gewreeven, en is van het zelfde gebruik als by ons de Zeep. De wilde Vitry of wilde Muscaat is byna gelyk als de tamme, doch wordt zo groot niet; de Zaadkorrels hebben de lucht van Muscaat, en worden ingegeeven tegen de Venynige beeten der Slangen. Men heeft 'er de Pita, of Sengerasie, een soort van Zylgras groeijende ter hoogte van zes Voeten, smal en glad, veel gelykende, als eerst in zyn groei is, naar de wilde Ananas Plant: van de Draaden maaken de Indiaanen hun Gaaren, Koort, Snoeren, Sweepen, ja Hamakken even als by ons het Vlas of Hennip gebruikt wordt.
Voorts zyn 'er onder de Kruiden een groot getal die goed zyn om Wonden te doen ryp worden: men bereidt 'er Pleisters van welke, twee- of driemaal op de wond gelegd, dezelve volkomen zuivert. De geene die die meest gebruikt wordt is genaamd het Kruid van de Heilige Maria, by ons Apiaba genoemd, welker Blad veel gelykt naar dat van de Munte of Bruinheilig, behalve dat het wat langer is, de Bloem blaauw en van een Balsemachtige Reuk: deeze Plant is zeer bitter. De Espino groeit in vochtige plaatsen; het Blad is van gedaante als een Lancet; zynde deeze Plant van de zelfde deugd als het Kruid der Heilige Maria. De Boro Plant ontmoet men aan de Zoomen der Meiren en der Rivieren; derzelver Bladen gelyken zeer naar Koolbladen, maar zyn wel zo groot, en dikker van Steel: deeze Steel, gepulveriseerd zynde, geneest de allervenynigste Wonden, Men vindt 'er nog oneindig veel meer heilzaame Planten en Gewassen; zynde het Jammer dat 'er geen bekwaame Natuur onderzoekers zyn die dezelven naaukeuriger naargaan.
|
|