| |
Vierde Uitkomst.
Jonge Tobias. Azarias.
Hoort eens met stilte toe, wat heldere galm was dat,
Die Zangster moet ik zien.
Dat schaad niet, want ik moet eens zien of ook haar oogen
Zo zoet zyn als haar stem.
Want zo ik regt bespeur, dwars door de Elzen heen,
Zo 't oog myn niet bedriegt, gaat daar uw Nigt alleen.
Zei ik uw wel vergeefs, haar hier te zullen vingen.
Het hart is my ontsteld, 't is of ik reeds al minde:
Ik voel wat ongewoons doorkruipt myn ingewand,
Door 't uiten van die naam voel ik my overmand
Door een verborgen kragt: de digt gedrongen bomen,
Belet 't naauwkeurig oog om nader aan te komen.
Dog zagt, een tak verwaaid, daar agter schynd gezwier,
Zy is 't, ik volg haar spoor, ik bid blyft gy wat hier;
De kennis die zy heeft aan u, zou ligt verbreken
Den aanslag, om myn Nigt eens onbekend te spreken:
| |
| |
Wanneer het uw verdriet te wagten, komt my by.
Ga heen dan; ziet, hoe sterk dringt d'eerste minnery.
Ag! schoone Maagt, verschrikt dog niet om dat
Dus werden na gegaan, uw zoete stem gaf reden
Tot deze stoutigheid; dewyl die 't Bos door drong,
Deed myn nieuwsgierig zien, of Mensch, of Engel zong.
Ik weet niet vreemdeling waar toe uw doen kan
Dat gy uw stoutheid zoekt met vleijery te dekken.
Uw by zyn haagt my niet, vertrek, laat my alleen,
Vervordert gy uw reis, men roept u niet, ga heen.
De naarheid van een Bos, daar men niet ziet dan Bomen,
Wat kan een jonge Maagt daar in al overkomen;
Dies bid ik dat Mevrouw my toelaat haar geleid
Ik vrees geen zwarigheid,
Agt gy myn hier alleen, ô neen! myn dienaars wagten
Een weinig van myn af, om voedzel aan gedagten
Te hebben bleef ik hier, 't vermaak der eenzaamheid
Verstoord gy het genot: Wat geest heeft u geleid
Tot hinder myns pleizier?
Mevrouw, de lieffelykheden
't Is al te weinig reden,
Om daar meê d'overlast te dekken die gy doed;
't Verveeld myn u te zien, was nog 't gehoor niet goed
Genoeg? maar most gy voort uw oogen herwaards dryven?
Gy schynd een vreemdeling, waarom dan hier te blyven?
| |
| |
Uw gezigt, Mevrouw, 't my niet gebied.
Die heeft te zoete treken,
Om een gebod te doen, dat my het hart zou breken;
Uw oogen zyn te vol van glans, om duisterheid
Te werpen in myn ziel, die gantsch ter neder leid.
Vertrek, 't is lang genoeg, of ik zal zelfs vertrekken.
Nog eene beê, Mevrou, laat niet uw toorn verwekken
O neen! geen vreemde diend
Dees pligt, maar die behoort alleen maar aan een vriend.
Wat aangenaam besluit, vol zoet, steekt in die woorden
Tot vordering van myn wensch.
'Kweet niet wat u bekoorden:
Ik zeg het u nog eens, uw beê is vrugteloos.
Dat raakt een vreemdeling, niet my, dien gy verkoos.
Myns woorden na uw zin, zoekt gy myn te verstrikken.
Agt gy myn zinneloos, of hold gy buiten 't spoor?
Zyt gy dan vreemdeling, een vriend dien ik verkoor?
Een vriend en dienaar t'zaam.
Dit 's werk om uit te leggen:
Wie zyt gy dan? spreek op?
Die daar verschynt, zal 't zeggen.
Hoe! Raguëls Dogter en Tobias Zoon byeen.
Gy komt hier wel te pas, Azary, haast uwtreên,
Bevry myn van een man dien ik niet quyd kan raken.
Kan Tobias zyn Nigt dan niet met al vermaken.
Dit is de zelfde toon, of daar by na ontrend,
't Is of Azarias dees vreemdeling wel kend:
| |
| |
Uwbloedvriend, de gevangen
Hoe! die des Konings gunst ontfangen
Had, maar door Prinzen haat tot balling was gedoemd?
Nog wierd de bitze nyd door schyn van reên verbloemd.
Dien moeijelyken gast, dien ik niet kon verdragen,
Is Zoon van Tobias, een van ons naaste magen,
Verschoont myn onkund, Neef, ik heet u wellekom.
Wat vriendelyk omhels, ag! Nigt, myn tong werd stom
Door uw bevalligheên, ik blyf myn gantsche leven
Aan Azary verpligt, hy heeft myn voet gegeven
Om onze stam te zien, meer heerelyk als ik dagt,
Wyl gy, ô schoone telg, uit haar zyt voortgebragt.
De vriendschap is al t' eel om zig met laffe vleijen
Te mengen, daarom, Neef, houd op en laat ons scheijen
Van hier en spoeden voort naar huis, om dat ik agt
Dat zo na vrienden komst myn Ouders onverwagt
Veel vreugd meê deelen zal.
Men staakt dan 't spoedig reizen,
Ik moet nu ook myn pligt aan Raguël gaan bewyzen
En offeren hem myn dienst.
Waar strekt uw weg dan heen?
Na Rages, om een schuld te halen die te leên
Aan Gabaal is vertrouwd, maar wie zet hier zyn schreden
Tamer uit.
Doen gy eerst by myn quam was z' even afgedwaald,
d'Onagtzaamheid is haar door vrees al dier betaald.
Mevrouw, vind ik u hier nog eens na lange zoeken?
Ach! met wat droeven angst heb ik de digte hoeken
| |
| |
Des Wouds hier doorgezogt.
Omdat gy ging alleen, zo verre van myn af,
Daar ik uw tegendeel zo ernstig had bevolen.
Vergeeft het my, de lust tot Bloemen de myn dolen
Hoe ik al verder ging, hoe 't my meer heerlyk scheen,
Tot dat gy ook op 't laatst uit myn gezigt verdween;
Zo onverwagt, dat ik het geenzins kon bedenken
Wat u tot lopen port, ook zonder myn te wenken:
'k Zag rondom of daar eit mogt wezen dat uw schrik
Mogt baren, 'k liep zo snel dat ik niet zag het stik
Eens ouden Booms, waarop ik deerlyk quam te vallen,
Dat Hemel, Aard, en Lugt voor my als niet met allen
Geleeken, 'k lag als dood.
Gy stond nogtans weer op.
Dat blykt, maar dog myn hoofd zal heugen deze klop.
Door onvoorzigtigheid komen veel ongelukken.
Mevrouw, ik was vol angst of u eits quaads mogt drukken,
Ik agten u alleen, en zien u met u driên,
Dit dunkt my vreemd, twee Mans dus aan uw zy te zien.
Dat hoort gy wel te weten.
Hoe ben ik dus verblind, weest wellekom myn Heer,
Ik kryg, al is het laat, myn oog en kennis weer;
Maar d'ander ken ik niet.
Gy zult ligt vreemd toehoren,
Voor Vader, als te zien een Vriend, wiens overleid
| |
| |
Hy over lange tyd al waarlyk heeft beschreid.
Wel heeft de faam ons graft gedolven, zal 't wel passen,
Als een verrezen geest, ons vriend te gaan verrassen.
binnen.
|
|