| |
| |
| |
Derde Uitkomst.
Zara, Tamer.
Ach! smertelyk geheug van al myn ongelukken,
Hoe lange zult gy nog myn ziele zo verdrukken,
En prangen 't teer gemoed: ei! laat een ogenblik
De banden los, dat uw gevang'ne zig verquik.
Dees heugelyke plaatsen aangename lommer,
Van 'tbladeryk Geboomt, zo zoet, om hier de kommer
Een weinig tyds t'ontslaan.
Mevrouw, ei! zict eens aan
Natures bouwkunst, hoe aanlokkelyk zy hier staan.
Zag oit de Libanon zyn groene kruin verzieren
Met meerder Zederen lof en edele Lauwerieren.
Het weelderige Gras naauw voor onz' voeten duikt,
Of 't reist al weder op, en 't Waas blyft ongefnuikt.
De geurige Zipres, en hoog getopte Elzen,
Met uitgestrekten arm malkander als omhelzen;
Zo digt in een geknoopt, dat noit de middag Zon
Zyn stralen door de top op d'Aarde dringen kon.
Wie zou in zo een plaats van quelling kunnen zugten.
Ach! Tamer, kost ik dus myn herten leed ontvlugten;
Geen Muur van Egtbataan besloot my, noch de band
Der Ouders, dat ik hier in steeds vernoegen vand.
Al zou een stroijen hut tot woning my verstrekken,
En 't Herderinne kleed dees tedere leên bedekken,
En dat het onderhoud myns levens, waar het Kruid
Dat in de Wildernis uit d'Aarde wast en spruit;
Nog zou dit al te maal in 't minst my niet verdrieten,
Als maar die nederigheid myn ziel deê vreê genieten.
Maar, ach! 't is vrugteloos waar dat ik henen ga,
| |
| |
De droefheid, zwaar gepeis, en quelling volgt my na.
't Is lang genoeg gezuft, waar toe 't geduurig quellen?
Gy doet de heldere glans uws aangezigts ontstellen;
Het gloeijend blos verdwijnt, uw schitterend gelonk
Waar door zo menig hart in minne vlam verzonk
Werd flaauw, en in de plaats verschynt de bleeke verwe,
Gy weet als 't roosje zygt, zyn kleur verliest, het sterven
Naby is: waarom dan de bloem uws jeugds in 't graf
Ontydig als gedrukt, gy zyt uw zelfs te straf.
En gy spreekt onbedagt, heeft gantsche Palastyne,
Of Meden, oit gezien een rampspoed als de myne.
Verliest een Maagt haar Lief, een Vrouw haar egte Man,
Een Bruid haar Bruidegom, hoe gaat dan 't klagen an
Der troosteloze Weeuw, men trekt de blonde vlegten
En 't dunne Zy gewaad, dat om de Leden hegten
Werd fluks van een gescheurt: het goelyk Aangezigt
Werd door een wreede hand gekrabbeld, dat zy 't ligt
Naauw zien kan: haar geween en schreijen, deerlyk zugten,
Dringd door de Wolken heen, dat niemand kan ontvlugten,
Wyl 't onverwrikbaar staat het sterven werd de dood,
Die dog eens wezen moet zo zeer beschreid, hoe groot
Is myn ramp boven haar: want heeft een Geest vermogen
Myn trouw te wederstaan en moorden voor myn oogen
Myn waarde Bruidegoms, niet eens, maar zeven maal,
Met lykgeschrei vervuld de blyde bruiloftszaal,
En zo natuur verkragt, met gruwel zelzaamheden,
Die noit gehoort zyn, heeft myn droefheid dan geen reden?
Wel reden, maar geen hulp, wat baad uw al 't verdriet,
Als tranen 't dempen kost of 't nimmer waar geschiet,
Zo gaf ik u gelyk, maar dit is niet t'herhalen:
| |
| |
In 't tegendeel, het doet de schets zo zeer afmalen,
Dat yder 't merken kan: weest vrolyk en vergeet
't Verleden, uw geluk zal meer zyn als gy weet.
Ziet gy my aan voor steen, of yzer? dat medogen
Kan vlugten uit myn ziel.
Bedenkt eens: hadde' d'oogen
Van Dyna, Jacobs kroost, doen Zichimytze Vorst
De zuiverheid haars schoots door minnedrift bemorst,
Niet reden ook genoeg om beken vol van tranen
Te storten om haar eer: hoe kon die schoonheid spanen
Haar droefheid, doen zy zag haar Lief door Broeders hand
Gesneuveld: doen zyn min op 't punt stond om haar schand
Te dekken met een kroon, zag zy veel duizend zielen,
Met de verliefde Prins, om haar alleen vernielen.
Nog gaf de tyd haar rust: hoe gingt Prins Abzolon
Zyn schoone Zuster met de' minzieke Ammynon:
De fiere Maagt bezweek door 't onbezuisde minnen
Der Broederlyke brand; maar denkt eens hoe haar zinnen,
Most tobb'le gins en weer, doen dus haar eer verkragt,
En met de voet geschopt, en schandelyk veragt
Door de schenzieke fielt, een smaad niet om te dragen,
Waar door dit minnelyk beeld bleef eenzaam al haal daagen.
Wat is uw lot nog zagt by 't haar, gy zyt gepaard
Nu zeven maal, maar d'eer en maagdom zyn bewaart.
Al heeft geen vuile boef myn kuische leên geschonden:
Ik was door Ouders keur in deze staat gebonden.
Had ik een tedere vrugt gekoesterd in myn schoot,
Of schoon hy eerst het ligt na 's Vaders dood genoot,
Dat zou mynWeduwschap veel eerder doen vergeten,
De dood myns Egtsnoods: men had my niet verweten,
En Vader zag zyn zaad vermeerd'ren door zyn Kind,
Daar hy hem nu ontblood van dat vernoegen vind.
| |
| |
Wie zou dan d'agtste maal hem in een Egt begeven,
Daar 't loon der liefd' bestaat in 't droevig eind van 't leven.
Geen Assamood alleen, maar God die 't ook verdriet,
En vreugd geeft wien hy wil, maakt t'eenemaal te niet
Myn Egt als tot een strik, daar 't puik der Jongelingen,
Door liefdens drift geprangt, haar zelven als verhingen:
't Is God genoeg getergt, wiens wil schynt om my maagt
Te houden, waarom niet dan doen dat hem behaagt.
'k Moet my gehoorzaam tonen
Aan Ouders, maar nog meer aan God, dies is 't verschonen
Voor my zeer ligt te doen: ook weet ik dat de lust,
Van Vader, om zyn Kind te huwen, vry geblust
Of niet een nieuwe min, dees mening haast zal buigen:
Een minnaar vreest geen slag; de Schepper van 't heel Al,
Heeft door zyn wys beleid, u al te veel getal
Van gaven meê gedeelt, om hier alleen te leven,
Is 't zeven maal mislukt, een agtste kan 't nog geven.
Ei! zwyg, 't zal noit geschien, wy zyn al diep geraakt
In 't Bos, daar 't eenzaam is: niet dat my meer vermaakt,
Als 't fluitende gezang der schaduws voetsterlingen.
Wekt dat Mevrouw niet op om eens met haar te zingen?
Ei! ziet eens hoe natuur het Veldtapyt hier spreid
En slaat uw keurig oog eens om, of het niet zeid,
Vertoeft hier tot uw lust: ik zal terwyl wat Bloemen
Gaan plukken, die men wel het puik des Velds mag noemen.
| |
| |
't Is wel, maar gaat dog niet te verre van myn of,
Ik zing terwyl wel eens, dit voorwerp geeft myn stof.
Zara nederzittende, zingt.
Gelukkige Herderin, die hier uw jonge Spruitjes,
Bewoont gy deze Beemd in volle lust,
Daar nooit geen heerszugt, haat of nyd,
Nog afgunst, in d'onnozele boezem leit,
|
|