De weerliicke liefden tot Roose-mond
(1956)–Justus de Harduwijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
XXX.Seght my, schiet-vroedigh
Ga naar voetnoot1 wicht, salt nu noch langhe
zijn
Dat Roose-Mond my sal als onweerdigh vertreden
Ga naar voetnoot2,
En achten als een stof mijn roots-roerende
Ga naar voetnoot3 beden?
Mijn clachte, mijn ghesucht, mijn ellend', en mijn pijn?
5[regelnummer]
Och seker, mijn ionck hert, mijn oogh' en mijn
aenschijn,
Ghequetst, gheholt
Ga naar voetnoot6, mismaeckt door vier, traenen, droefheden,
Souden doen tuyghen wel, met die daer zijn beneden
Ga naar voetnoot7,
Dat d'helle by mijn quael maer is een verwigh schijn
Ga naar voetnoot8.
Ick moet eeuwighen dorst met Tantalus
Ga naar voetnoot9 verdraeghen:
10[regelnummer]
Den ghier van Titius
Ga naar voetnoot10
sietmen mijn herte cnaeghen:
En aen Ixions
Ga naar voetnoot11 radt hangh' ick
in groot verdriet:
Mijn peyl en daeghlijcx werck is den temps der
Beliden
Ga naar voetnoot12:
Die met my gaen en staen zijn de dry Eumeniden
Ga naar voetnoot13:
Maer helaes! in mijn Hell' en vind' ick Lethe
Ga naar voetnoot14 niet.
|
|