mijn identiteitskaart.’ Hij duwde me een beduimeld lapje in de hand. ‘Ik ben beroepsrenner, maar ik heb ook een diploma van chiropodist... Hier is het. Ik zou mij met Antje in de Kempen willen vestigen. Weet jij geen leegstaand huis? Een ruim café zou het best geschikt zijn... Zodra ik dat gevonden heb, laat ik mijn verloofde overkomen.’
Overdonderd zat ik hem te begapen. Zoveel openhartigheid kon ik onmogelijk met een lachbui of een snibbig antwoord in de grond boren. ‘Je bent van Haarlem, merk ik. In België bestaat zoiets als een vestigingswet... Ik ben van die dingen maar magertjes op de hoogte. Ik vrees dat ik je niet kan helpen...’
‘Jij moét me helpen,’ zei hij met heilige overtuiging. ‘Jij hebt een boek over Ward Sels geschreven, je moet er ook een over mij schrijven!’ Hij boog zich weer over zijn rugzak en diepte er een dik pak papier uit op. ‘Met deze dokumenten ben ik naar Brussel geweest, naar de redaktie van “Het laatste Nieuws”; daar hebben ze me beloofd dat ze er wat zouden over schrijven, ze hebben er fotokopies van gemaakt... Maar er is maar één man die met dit materiaal een goed boek kan schrijven, en dat ben jij!’ Hij reikte me de bundel over.
Weigerachtig nam ik het spul aan. God neen, dacht ik, niet nog eens een keer, verdiep je er niet in, verbrand je er niet aan, blijf met je poten van andermans drek. ‘Ik... het spijt me... Ik heb er de tijd niet meer voor.’
Hij keek me beteuterd aan. ‘Waarom niet? Ik ben met de fiets van Haarlem naar Brussel gereden, en van Brussel naar hier... om jou te vinden. Ik heb ongelooflijk veel meegemaakt, veel meer dan Ward Sels. Als amateur heb ik “De drie Zustersteden” gewonnen, heb je dat nooit gelezen?’
‘Neen,’ zei ik verontschuldigend, ‘ik volg dat niet van zo dichtbij.’
‘Dat is jammer... Ik zou enkele dagen moeten kunnen hier blijven. Kan ik hier niet overnachten?’ Hij keek me smekend aan.
‘Ik vrees dat wij geen plaats hebben... De kinderen...’