zei ik een beetje verwijtend.
‘Ja’, zei hij hulpeloos, ‘ja... Een ouwe eenzame vent komt vanzelf aan de drank, hoe kan het anders?’
‘En je harmonika? Speel je daar dan niet meer op?’ Ik wees naar het instrument, dat op een stoel naast het mauve potkacheltje lag.
‘Neen’, zuchtte hij. ‘Of ja... Soms nog wel, soms... als ik erg vrolijk ben’.
‘Ben je dan zo zelden vrolijk?’
Hij keek me een tijdje nadenkend aan. ‘Ja’, zei hij tenslotte, ‘ja’.
‘Ik kwam je vragen of je vrijdag over acht dagen niet wilde komen spelen te Kasterlee, in het hotel “De Violieren”, voor een gezellige kliek. Je krijgt vijfduizend frank...’
Hij keek me verbluft aan. ‘Vijfduizend frank?’
‘Ja. Dat krijgen de anderen die daar komen ook’.
‘Maar ik heb in geen maanden nog gespeeld’, stamelde hij. ‘Ik zou het niet kunnen...’
‘Maar Distelman! Je hebt je hele leven gespeeld... Wat zou jij, mits enkele vingeroefeningen...’
‘Ik weet het niet... Ik kan het proberen... Ik...’
‘Natuurlijk moet je het proberen! We hebben je nodig, écht waar’.
Zijn gezicht was een en al ongeloof. ‘De jonge mensen houden niet meer van harmonikamuziek’, zei hij verdrietig. ‘Over enkele jaren staan alle harmonika's in de museums’.
Ik wreef over mijn lippen. ‘Is het dat, Distelman? Is het die gedachte die je ontmoedigt? Ben je daarom beginnen te drinken?’
Hij richtte zich half op, graaide de fles jenever van de tafel, zette ze aan zijn mond en dronk gulzig. Hij smakte met de lippen en schudde mistroostig het hoofd. ‘Neen, neen. Mocht ik het je vertellen, je zou het niet geloven’.
‘Wat zou ik niet geloven?’
‘Wel... wat mij zo van streek gebracht heeft... wat mij bang maakte en wat mij alles wil doen vergeten...’ Hij dronk