‘Ik wil overleven,’ zei Kurt.
‘Wie... of wat overleven?’ vroeg de burgemeester verpaft.
‘De mensen van deze tijd, en de oorlog die ze gaan voeren.’ De burgemeester droop schuddekoppend af.
Op een dag dat hij samen met Oliva zavel aan het storten was op het gewelf, stonden er eensklaps vier mensen voor hen. Het waren de ouders van het meisje, een advokaat, en iemand van de politie. ‘Wat doet zij hier?’ vroegen ze. ‘Je weet toch dat ze minderjarig is?’
‘En wat zou dat?’ antwoordde hij. ‘Wij doen niets... verkeerds. Wij zijn vastbesloten met elkaar te huwen, zo spoedig mogelijk.’
‘Je bent krankzinnig!’ riep de advokaat patetisch.
De politieman vroeg zijn identiteitskaart, stelde enkele domme vragen, en zei dat hij van hem nog zou horen.
Ze namen het meisje mee. ‘Wees maar gerust, ik kom terug!’ riep ze. ‘Ik zie je graag!’
Die avond gedroegen Emma en zijn zwager zich erg geheimzinnig. Ze fezelden achter zijn rug met elkaar, maar ze zeiden hem niets. Intuïtief voelde hij dat er onraad dreigde. Maar ook het grote onraad hing in de lucht. Hij had geen tijd meer om zich nog te bekommeren om prullaria en bakerpraatjes.
In het begin van augustus, toen de bunker voltooid was - met deksel en al boven de toegangstrap - en toen de zon een sneeuwwitte furie geleek, kwamen ze hem halen, de rijkswachters met een camionette. Hij vroeg: ‘Met welk recht?’, maar ze antwoordden niet. Ze grepen hem vast en duwden hem hardhandig op een bank in de laadruimte. ‘Het is maar voor een onderzoek,’ zei tenslotte de kommandant droogjes. Voor de rest gedroegen ze zich alsof ze een ontsnapte chimpansee naar de zoo terugbrachten.
Toen de bom de Kempen verpulverde, zat hij in Geel, in het gesticht. Een hagedisje, twee doodgravers en enkele muggen in de bunker overleefden de ramp.