wilde zenden. En Trawantel kwam, 's anderendaags reeds, iets voor de middag. Hij droeg een drollig rennerspetje, een wijnrood trainingspak dat sterk geleek op mijn piama, en oude sandalen; vooral door zijn ietwat scheve gekromde neus deed hij me aan een roofvogel denken.
‘Ik ben blij dat je er bent,’ zei ik terwijl hij zijn oude bromfiets tegen de gevel plaatste en de handvatten van een blauwe plastic zak van de stuurstang rukte.
Hij keek me een ogenblik meesmuilend aan. ‘Waar is het?’ Ik liep hem voor naar de garage en wees naar het gat onder de varen. Een beetje laatdunkend keek hij ernaar. ‘Het zijn abnormaal grote wespen,’ zei ik, ‘en ze zijn tegen alles bestand: ik probeerde ze uit te roeien met D.D.T. en benzine, maar het hielp niet...’
Hij grinnikte even, ging op de knieën zitten, loerde in het gat... ‘Wacht even,’ zei ik huiverend, ‘ik maak me uit de voeten!’ In een oogwenk stond ik in de veranda, ik sloot de deur. Mijn vrouw en de kinderen kwamen nieuwsgierig naast me staan.
Trawantel keek een ogenblik spottend schuddekoppend naar ons, dan rukte hij met beide handen de grond open, scheurde de varens los uit het gras, haalde de bol te voorschijn... Zijn donker getaand gezicht was het middelpunt van een dol wervelende zwerm wespen. Zijn handen peulden traag de bol, legden hem uiteen in zonnebloemschijven op het gazon... Ademloos keken wij toe. ‘En als er nu een in zijn neus kruipt, of in zijn oren, papa?’ vroeg mijn zoontje.
Net toen ik wilde zeggen dat zoiets wel niet zou gebeuren, stond Trawantel wankelend op; hij zwijmelde even, en stuikte toen voorover met zijn gezicht in de kuil... ‘Hij krijgt iets!’ gilde mijn vrouw. Verbijsterd keek ik toe.
‘Doe iets, René! Help hem!’ riep ze handenwringend.
‘Papa...’ huilde mijn dochtertje ontzet.
Ik rukte de deur open en sprong op Trawantel toe, ik greep hem bij de benen en sleurde hem tien meter over het gazon, tot achter de rozen. De wespen stortten zich nu razend op mij;