| |
| |
| |
De Gasbel
Het moet ongeveer 1960 geweest zijn, toen ik Cesar Kowalski leerde kennen. Twee jaar voordien hadden wij de moed opgebracht om één van die talloze Noordfranse gastarbeiderskinderen via een karitatieve organisatie uit te nodigen voor een vakantie in de Kempen. Het kind in kwestie, Sylvie Mintkiewicz, had pas haar vader - die na een fabrieksongeval vijf jaar verlamd te bed lag - verloren. Het was een schuw maar ontzettend lief ding, graatmager, met van die grote bruine ogen waaraan geen mens onverschillig kon voorbijgaan. Het meisje echter bleek niet te zijn opgewassen tegen de Kempense spek- en eierenkost, zodat ze de helft van die eerste vakantie bedlegerig was ten gevolge van een zware leverkrisis. Wellicht daardoor voelden wij ons genoopt haar ook de volgende zomervakantie te laten overkomen, en van toen af - dat spreekt vanzelf - was zij als het ware een dochter van den huize. In 1960 dan deed Sylvie haar eerste kommunie, en toen was het dat de moeder ons uitnodigde om naar het feest te komen in Biache-St.-Vaast, een verloren dorpje tussen Rijsel en Arras. Het dorpje bestond uit een handvol huizen, in gesloten rijen gebouwd rond een logge fabriek met drie hoge schoorstenen. Vanaf Douai zagen we de vieze rookpijpen van de cementfabriek uitrijzen boven de terrils van vergeten koolmijnen. Alle huizen hadden er dezelfde groengrijze cementkleur, de bomen ook, de bloemen zelfs, en - op het eerste gezicht - de mensen eveneens. De bewoners waren grotendeels Polen, afstammelingen van Polen, soms met een Franse naam, of... een Vlaamse. Ze werkten in de fabriek, hun fabriek, of in de mijnen van Maubeuge en Vimy. Het waren fervente, fanatieke kommunisten, allemaal lid van de partij, maar dat belette hoegenaamd niet dat ze elke zondag zonder uitzondering naar het grauwe kerkje van Biache trokken om er te getuigen van hun onwankelbaar geloof. Sylvie bleek te wonen aan het uiteinde
| |
| |
van een doodlopende citéslop: een lange loods was in twintig gelijke parten verdeeld, elke ruimte was vervolgens vertimmerd tot vier hokken, en elk optrekje had een voor- en een achterdeur plus twee voorraampjes en één achterraampje. Twintig huisgezinnen waren aangewezen op één toilet en één waterpomp. Alleen enkele geraniums op de vensterbanken van de zindelijkste krotten én enkele verwilderde bosjes lupinen en floksen tussen het bestoven kreupelgras en de brandnetels gaven wat kleur aan dit naar look en mooswater riekende steegje. Ondanks deze in het oog springende ellende werden wij op een kommuniefeest zonder weerga vergast. Het hele steegje stond in rep en roer. Wij werden ontvangen als koningen en kregen een maaltijd uit de duizend opgedist. De Fransen zijn gekend voor hun gastronomische truukjes, maar de Polen hoeven voor hen beslist niet te blozen. Op dat feest leerde ik Cesar Kowalski kennen. Hij zat, waarschijnlijk toevallig, naast mij aan tafel, en zijn zoontje had recht tegenover ons plaatsgenomen. Van alle Polen maakte hij op mij de netste en meest verfijnde indruk. En dat hij niet de eerste de beste was, bleek uit de voorkomendheid waarmee de zijnen hem behandelden. De moeder van Sylvie, een teruggetrokken maar kranige vrouw die aan de kost kwam als meid voor alle werk in een groot hotel te Arras, vertelde mij terloops dat hij het gebracht had tot chef van de onderhoudsdienst in een koolmijn te Maubeuge; hij had alleszins ook wat letters gegeten, enkele jaren avondschool, en werd dus zondermeer beschouwd als de intelligentste van de familie. Zijn vrouw, een buitengewoon knappe Française, stond mee aan het fornuis; ze heette Natalie. Toen we zowat in de helft van de naar traditie eindeloos uitgesponnen maaltijd gekomen waren, troonde Cesar me mee naar zijn huis. Tot mijn verbazing bleek hij een kraaknette, moderne woning te bezitten, in de buurt van de spoorweg; hij
verduidelijkte me dat het hier het eerste huis van een nieuwe wijk betrof. Vol trots vertelde hij me dat hij het in zijn schaarse vrije tijd zelf had opgetrokken. Hij toonde me ook
| |
| |
zijn wijnkeldertje. We dronken ricard, een bitterzoete drank met een sterke anijssmaak, die de patos al heel gauw in de hand werkte: toen de fles voor de helft was uitgeschonken, zwoeren wij elkaar eeuwige vriendschap. Omdat die ricard voor een grote gasbel onder mijn schedel zorgde, ben ik bijna alles vergeten van wat wij die dag nog uitkraamden. Ik weet alleen nog dat we geruime tijd over duiven spraken, en dat Cesar ervan droomde ooit eens een kampioenenhok te hebben... Toen Sylvie de volgende zomervakantie aankwam in de Kempen, gold haar eerste woord mijn persoon: ze moest de hartelijkste groeten overbrengen van Cesar, en hij had gevraagd wanneer ik hem nog eens met een bezoek wilde vereren. Gelijkaardige boodschappen kreeg ik ook de volgende jaren, maar allengs slabakte ook die gewoonte. Het duurde meer dan vijf jaar voordat ik Cesar weerzag, meer bepaald: tot op de dag dat Sylvie haar plechtige kommunie deed... Weer werden we geïnviteerd op het feest in Biache-St.-Vaast. Door een verkeerschaos in de buurt van het vliegveld van Rijsel kwamen we nogal laat toe, zodat we rechtstreeks naar het kerkje moesten. De eerste die me met opengespreide armen tegemoetkwam, was Cesar Kowalski. Hij leek me sterk verouderd, had grijze haren gekregen en dikke, bruine, gerimpelde wallen onder de ogen, maar zijn glimlach was stralend en zijn jovialiteit deed me deugd. Deze keer ging het feest door in de parochiezaal van het dorpje, een klamme en tochtige loods met een zwart besmeurd en vettig plankier. Tussen de gangen door trokken Cesar en ik telkens naar het café dat tot het complex behoorde. Ik bestelde telkens ricard, maar de kleine kale waard wist blijkbaar beter: zonder met mijn gefronste wenkbrauwen rekening te houden schonk hij voor Cesar rode wijn, mateloos veel. Terloops ving ik op dat Natalie, de vrouw van Cesar, er met een Fransman was vandoor gegaan: ze woonde nu in Arras. Michel, de slungelachtige zoon van Cesar, week geen stap van
onze zijde, ook niet toen we tijdens de pauze naar hun huis aan de spoorweg trokken. De wijk was nu volledig uitgebouwd:
| |
| |
allemaal stereotiepe, would-be moderne arbeiderswoningen van onze krankzinnig verlichte tijd; voortuintjes met goudsbloemen, begonia's, azalea's en gipsen kitsch met geraniums erin of ertegen; moestuintjes met kippenhok... Alleen het huis van Cesar zag er bijzonder slordig en slecht onderhouden uit: afgebladderde deuren en ramen, een door gras overwoekerd voortuintje, een moestuintje vol sterremuur, paardebloemen, kooldistels en ooievaarsbekken... Het kippenhok was leeg, maar ik zag een duiventil zitten op het raamkozijn van één der slaapkamers boven... Ik vroeg hoe zijn kampioenen het deden. Hij lachte grimmig; hij deed niet meer mee aan het duivenspel, hij kon geen prijs winnen. Weer beloofde ik hem plechtig dat ik hem enkele rasduiven zou bezorgen, prijsvliegers zonder weerga, binnenkort, want nu zou het zeker niet meer zolang duren voordat ik terugkeerde naar Biache... Hij glimlachte weemoedig, en deed me bij voorbaat al maar een fles ricard cadeau. Ook die avond zorgde de gasbel onder mijn schedel ervoor dat er nog weinig werkelijk tot me doordrong, ja zelfs dat ik de volgende dagen met schaamte aan mijn dronkemansgewauwel terugdacht. Maar hoe gaat het in het leven? Het ene evenement wordt verdrongen door het andere, de ene gedachte lost op in de andere, de herinneringen verbleken, en uitgestelde beloften worden kwellingen waarop men onderbewust de vergetelheid en de relativering loslaat...
Verleden jaar werd Sylvie eenentwintig, en toen kwam ze samen met haar verloofde naar de Kempen. Die verloofde, een brave en nette jongen, was technisch ingenieur en was van zins Sylvie zo spoedig mogelijk uit het citéslopje weg te halen; dus werden we weer uitgenodigd om naar Biache te komen, naar het huwelijksfeest ditmaal. Vol belangstelling keek ik bij onze aankomst uit naar Cesar, maar hij was nergens te bespeuren. Aan Sylvie vroeg ik waar hij uithing. Ze haalde de schouders op, een beetje beschaamd, naar het me toescheen. Tenslotte vernam ik van haar moeder dat Cesar in het citésteegje woonde, in het nummer vier, en dat hij wel- | |
| |
licht nog thuis was, dat hij wel zou opdagen wanneer er te drinken viel. Ik hield het in de parochiezaal slechts uit tot bij de soep. In mijn eentje sloop ik naar het steegje. Op het vierde kleurloze deurtje klopte ik bedeesd. Een ouwe vent, helemaal grijs, belabberd en vunzig, kwam na een tijdje opendoen. Slechts met moeite herkende ik in deze zielige karikatuur van een mens mijn oude vriend. Hij sperde zijn waterige, bloeddoorlopen ogen open, schudde het hoofd, knikte toen, grijnsde schaapachtig, en stak me een bevende hand toe. ‘Ik had je verwacht,’ zei hij met schorre stem. ‘Kom binnen.’
Het huiskamertje was onwaarschijnlijk vuil en leeg, het schril bebloemde behangselpapier hing aan flarden van de muren. Een kapotte fauteuil, een zwartbruine stoel en een gammele tafel met een fles wijn en een paarsrood besmeurd glas erop vormden het meubilair. ‘Kom je niet naar het feest?’ vroeg ik bedremmeld.
Hij keek verlegen naar zijn verfomfaaide en verschoten fluwelen boek en haalde de schouders op.
‘Hoe komt het dat je niet meer aan de spoorweg woont?’ ‘Mijn zoon liet me ook in de steek,’ zei hij toonloos, ‘en toen heb ik het huis verkocht.’
‘Waar is je zoon?’
‘In Arras, bij zijn moeder.’
‘Maar jij verdient toch goed je brood?’ wierp ik niet begrijpend op.
‘Bah...’ Hij keek onwennig naar de fles. ‘Ik heb de laatste jaren niet meer gewerkt. De mijn is gesloten.’
‘En je duiven?’ vroeg ik een beetje schuldbewust.
Hij wist met zijn houding geen ‘blijf, herinnerde zich zeker mijn belofte.
‘Die heb ik al lang niet meer.’
‘Cesar,’ zei ik plechtig, ‘als je nu met me meegaat, dan beloof ik je op het hoofd van mijn moeder, dan zweer ik je dat je tussen dit en een maand van mij een stel reisduiven krijgt die huns gelijke niet hebben in heel Frankrijk!’
| |
| |
Hij keek met een flauwe glimlach naar me op. Zonder iets te zeggen verdween hij in het optrekje naast de huiskamer en kwam terug met een vettige regenjas. Samen stapten we naar de parochiezaal. De optimist van vroeger was nu echter een norse, mensenschuwe fatalist geworden. Hij dronk ontzettend veel rode wijn, alle soorten onder elkaar, terwijl ik me weer liet verleiden door de ricard. De gasbel onder mijn schedel kwam ditmaal als een soort van verlossing: een nuchter gesprek met dit menselijk wrak was te schrijnend, de wereld was voor hem de hel geworden, en de mensen zag hij als duivels. Alleen de drank en de idiote loslippigheid die ermee gepaard ging konden nog voor een zekere vorm van kommunikatie of kontakt zorgen.
En nu gisteren zijn we weer naar Biache-St.-Vaast geweest, om Sylvie en haar man te gaan gelukwensen bij de geboorte van hun eerste kind. De geschenken lagen in de koffer, en op de achterbank van de wagen stond een kevie met vier Kempense rasduiven erin. Sylvie woonde nu in een prachtig landhuis, niet ver van de spoorweg. Ik kon het er echter maar een halfuur uithouden, toen zei ik dat ik nog iets te doen had. Ze vroegen natuurlijk ‘Wat?’, maar ik lachte eens geheimzinnig en fluisterde: ‘Een belofte nakomen.’ Ik nam de wagen en reed naar het citéslop. Ik stopte vlak voor het nummer vier. Toen ik driemaal geklopt had, ging de deur verrassend geluidloos open: een oud vrouwtje met ingevallen wangen en een tandeloze mond keek me verbaasd aan. ‘Is Cesar thuis?’ vroeg ik vriendelijk.
Het vrouwtje kauwde niet begrijpend op iets dat ze niet in haar mond had. De deur van nummer vijf ging hortend open, en een oude vent met een pet op stak het hoofd naar buiten. Ik herhaalde mijn vraag, veel luider nu.
De vent met de pet op riep naar het vrouwtje: ‘Hij komt vragen naar Le Rouge!’
‘O, Le Rouge!’ mekkerde het wijfje. ‘O! Dood! Die is dood!’ Ontzet keek ik van haar naar de vent met de pet op. Deze laatste knikte nadrukkelijk. Ik wendde me nu tot hem. ‘Dood?
| |
| |
Sinds wanneer?’
De vent maakte enkele veelbetekenende gebaren: een lus rond zijn nek, een strop, een uitpuilende tong, een ruk boven zijn hoofd. ‘Kerstmis!’ riep hij. ‘Kerstmis!’
Enkele ogenblikken stond ik aan de grond genageld, totaal besluiteloos. ‘Heb jij duiven?’ vroeg ik de vent toen.
‘Ja,’ zei hij, ‘ja.’
Ik haalde de kevie uit de wagen, en gaf ze hem. ‘Hier zitten vier Kempense kampioenen in,’ zei ik met klem. ‘Je krijgt ze.’
Met open mond keek de vent mij aan, en vervolgens begon hij ‘Merci!’ te zeggen, ontelbare malen. ‘Kom binnen!’ zei hij tenslotte.
Ik schudde het hoofd en maakte aanstalten om weer in te stappen. Vliegensvlug verdween hij in zijn woning, en nog voordat ik het portier gesloten had, was hij daar terug met een grote fles... Ricard. ‘Asjeblieft, en merci, merci, merci,’ stamelde hij.
Ik nam de fles aan, gooide ze vol walg op de achterbank, zei ‘Tot ziens!’, en vertrok. Langs de spoorweg gekomen viste ik de fles weer op; ik monsterde ze even, draaide het raam van het portier open, en keilde ze toen tegen de berm, waar ze openspatte: ze was niet groot genoeg om voor een gasbel onder mijn schedel te zorgen waardoor ik alles zou kunnen vergeten.
|
|