blikken later nam de Vestaalse alweer mijn aandacht in beslag. Ze heette Francine, dat hoorde ik. Toen ik de tweede keer van mijn koffie dronk, kwam er weer iemand naast me staan: ditmaal was het een reus van een vent met zwartgrijze haren en een raapkleurig gezicht. Zijn tanden waren ook geel, zag ik, toen hij minzaam lachte. ‘Vanwaar ben jij?’ vroeg hij uitermate vriendelijk.
‘Krabbels,’ zei ik lakoniek.
‘Ha... ben jij van Krabbels? En wat voert jou hierheen?’
‘Ik maakte een wandeling langs de Pulderbeek. Ik wandel nogal graag...’
‘Ach zo!’ Hij lachte luidop ditmaal. ‘Hee, Stinus!’ riep hij naar de dikkerd die mij zojuist aangesproken had. ‘Meneer is van Krabbels! Hij heeft maar een wandeling gemaakt.’
In een oogwenk stond de dikkerd tussen ons. ‘Hoe heet je dan?’ vroeg hij stekelig.
‘Van Laarhoven... Tom.’
‘Was jouw vader Wiet van Laarhoven, de gemeentesekretaris?’ ‘Ja’.
Nu lachte ook de dikkerd vriendelijk. ‘O.K., mensen!’ riep hij met luide stem. ‘Alles is in orde! O.K.! We doen voort!’ In minder dan geen tijd liep de stampvolle gelagzaal weer leeg. Iedereen drumde naar en door de deur die naar de vroegere stallingen leidde. ‘Wat is hier eigenlijk gaande?’ vroeg ik aan de Vestaalse toen we alleen gebleven waren.
Ze keek even schichtig naar rechts en zei toen bijna verontschuldigend: ‘Hanengevechten.’
‘Hanengevechten? Hoe bedoel je?’
‘Wel, hanengevechten... Hanen die tegen elkaar vechten, en waarop dan gewed wordt.’
‘Ik dacht dat zoiets verboden was...’ zei ik onnozel.
‘Natuurlijk is dat verboden, maar dat belet niet dat het nog gebeurt, misschien precies omdat het verboden is.’
‘Van wie zijn die hanen?’
‘Van die twee mannen die bij jou stonden. De dikke heet Stinus Poels, hij heeft de beste hanen van de wereld, hij