boogscheut van hem. Ze zijn groter en mooier dan het beeld dat hij zich van hen gevormd heeft... Norden draait zich op zijn buik, met open mond kijkt hij toe: parelgrijs zijn ze, hun nekken en hun staarten hebben de kleur van uitdeinende olie op het water, hun snavels zijn bruin en lopen uit in een geelwit boogje, hun ogen zijn onheilspellend donker... en kijken star naar de oude, machteloze man in de sneeuw. Vertwijfeld kijkt Norden over de vlakte: nergens is er iemand te bespeuren, alweer zal er niemand zijn om te beamen wat hij zag... Misschien... als het niet meer sneeuwt... hun poten in de sneeuw... In een uiterste krachtinspanning richt Norden zich op, maar hij voelt alleen nog zijn hoofd, zijn uitpuilende ogen, zijn dikke tong... De sfinksen wieken op, bestijgen de immense trappen van de sneeuw en de lucht, vertrekken naar de waterzon... ‘Wacht!’ brult Norden. ‘Wacht! Ik wil mee... mee...’ En ja, de eerste trede geraakt hij op, maar dan knikt hij ineen, en valt met gespreide armen achterover in de oneindige diepte van de sneeuw.
Twee uur later vinden Janjaak en Patrick hem daar. ‘Hij is dood’, zegt Janjaak. ‘Ga gauw de kruiwagen halen. Zeg tegen mama dat hij gevallen is’.
Patrick draait zich om en blijft dan eensklaps verbaasd staan bij de sporen in de sneeuw. ‘Kom eens kijken’, zegt hij rauw. Janjaak komt nader. Hij wrijft met de handpalmen om beurten over zijn mond. Dan hurkt hij neer. ‘Zou het mogelijk zijn dat hier een kraai rondgelopen heeft’, zegt hij peinzend. ‘De zon heeft wat geschenen, de sporen zijn uitgesmolten, en dan is het weer beginnen te vriezen... Zo zal het wel zijn’. ‘Ja’, weifelt Patrick. Hij strijkt met de vinger over de sneeuw. ‘Ja’.
‘Zeg, jij ziet ze toch niet vliegen, zeker?’ vraagt Janjaak bars. ‘Wat?’
‘Wel, zijn sfinksen!’
‘Neen, neen’, murmelt Patrick bangetjes. Dan loopt hij vlug heen.
Janjaak blijft nog een ogenblik bij de sporen staan, speurt