| |
| |
| |
Trakken
Vertederd kijkt Casimir naar het kale hoofd van meneer Zenner, de onderzoeksrechter. Hij is het typen niet gewoon, denkt hij: hij wil de indruk wekken dat hij met de schrijfmachine speelt, maar in feite gebruikt hij slechts één vinger, de middelste van de rechterhand, terwijl de wijsvinger van zijn linkerhand alleen maar funktioneel wordt als hij punten en hoofdletters moet tikken of als hij een nieuwe regel dient te beginnen. Vier uur is meneer Zenner nu reeds aan het werk: vragen, minzaam knikken, nog wat vragen, en dan tikken. Hij moet wel doodop zijn... Meneer Zenner heeft lichtblauwe ogen onder rosse wenkbrauwen, op zijn glimmende neus tikkelen bruine sproeten en er ligt een ontroerende goedheid in de welving van zijn lippen. Zijn lichtrode das en zijn bleekblauw kostuum beklemtonen dit weke en toch vaderlijke uitzicht. Casimirs aandacht wordt enkele ogenblikken in beslag genomen door de dikke gouden zegelring aan meneer Zenners pink: als een drollig zonnetje danst dat ding boven het verweerd bruine bureau tegen een achtergrond van vuile, maar ordelijk in de rekken geschikte dossiers. Buiten, op het plein voor het paleis van justitie, gieren de herfstwinden door de kruinen van de platanen: ze zijn op jacht naar de laatste knalgele weerspannige bladeren. Als meneer Zenner, gedurende die twintig jaar dat hij in dienst is bij de gerechtelijke politie, van alle getuigenissen zoveel werk heeft gemaakt, denkt Casimir bewonderend, dan moet hij nu al wel vele boeken bij elkaar geschreven hebben; eigenlijk onderschatten de mensen het werk van zulke onderzoeksrechters toch wel schromelijk. Wat doet zo'n man na zijn dienst? Wellicht met zijn kleinkinderen spelen: in prentenboeken kijken, letterraadseltjes oplossen... Of misschien heeft hij thuis op zolder een biljart staan, zo'n Amerikaanse, met cijfers op de veelkleurige ballen. Hij zal wel rijk zijn... Meneer Zenner begint met de middenvinger van de rechterhand egaal op de langwerpige
| |
| |
toets onderaan de schrijfmachine te kloppen. Hij haalt diep adem en steekt een sigaret op, dan draait hij het laatste bundeltje vellen van de zware gummirol, schudt er de carbonpapiertjes tussenuit, legt de bladen bij de diverse stapeltjes, klopt enkele keren verbeten op een nietjesapparaat, keurt het eerste eksemplaar met gefronst voorhoofd... Dan staat hij op. ‘Luister, Casimir,’ zegt hij goedig, ‘ik ga nu rustig je bekentenis voorlezen, en jij moet dan zeggen wat ik dien te wijzigen, want naderhand ga ik je vragen deze versie ter goedkeuring te ondertekenen...’
‘Meneer Zenner,’ zegt Casimir aarzelend, ‘ik dacht dat het een... getuigenis was... Het is toch een getuigenis!’
‘Natuurlijk is het een getuigenis,’ zegt meneer Zenner. ‘Natuurlijk! Wat dacht je?’ Hij kucht even en zoekt de gunstigste belichtingshoek. ‘De ondergetekende, Casimir Derksen... enzovoort..., verklaart: Verleden zaterdag, tijdens het jaarlijkse bal van de harmonie “Moed zet Bloed”, vroeg de voorzitter van de fanfare, Arthur Hebbelinck, mij of ik er geen zin in had om zondagvoormiddag, gisteren dus, mee te gaan trakken op de Kluizenaarsheide en in de bossen die errond liggen. Arthur Hebbelinck is een fervent liefhebber van dit soort ontspanning. In het dorp behoorde het jarenlang tot de traditie dat de leden van de fanfare al trakkend het jachtseizoen hielpen openen op Grauwendonk, het domein van de kasteelheer, en als beloning kregen ze dan enkele vaten bier aangeboden alsmede een serieuze dotatie voor de dure uitrusting van het korps. Toen echter Jouke Konings, de bombardonspeler, werd doodgeschoten door een graaf met een monocle, zette de fanfare een eeuwig punt achter haar drijversaktiviteiten. Arthur Hebbelinck kende me, hij wist hoe hij mij moest aanpakken: “De vrije natuur, én wandelen, Casimir, nog eens lopen waar je wil, nog eens dieren zien waarvan je dacht dat ze uitgestorven waren... Al wat van je gevraagd wordt is je aanwezigheid. Vat het op als een wandeling!” In mijn jeugd was de Kluizenaarsheide voor iedereen toegankelijk, ik bracht er de heerlijkste dagen van mijn leven door,
| |
| |
ik kende er elke heuvel, elke greppel, elk dier, elke boom... Na de oorlog echter werd de hele natuur hektare na hektare opgekocht door steedse parvenu's: dubieuze handelaars, gruwelijk rijk geworden artsen, steekpenningen kollekterende politici... Een stelletje van die heerschappen sloeg de handen in elkaar, stichtte een jagersklub, schuimde de boeren der omliggende landerijen af om tegen enkele duizenden franken het pachtrecht op hun akkers te kopen, stelde een boswachter aan om ervoor te zorgen dat toch maar geen wandelaar of natuurvorser of bioloog of rakker door zijn aanwezigheid op de Kluizenaarsheide het wild zou verdrijven, omheinde alles en nog wat met prikkeldraad, liet op de hoek van elk bos een plaat aanbrengen met TOEGANG VERBODEN erop... Als het jachtseizoen dan geopend werd in september, konden ze naar hartelust en bijna blindelings de fauna uitmoorden. Ik heb die lui altijd gehaat, net zoals het hele dorp, de ganse Kempen dat deed en doet, wat niet te verwonderen is als je weet dat die boswachter de ganse streek als het ware terroriseerde: hij verjoeg de braambessenplukkers en de rapers van denappels, bedreigde de vrijende paartjes, deinsde er zelfs niet voor terug om sommige obstinate indringers voor het gerecht te dagen - met vals bewijsmateriaal desnoods... Om zo'n jachtpartij tot een onverdeeld sukses te doen uitgroeien zijn echter trakkers nodig: brave pummels die het wild uit zijn schuilplaats verjagen om het in het schootsveld van de jagerskarikaturen te brengen. Was het nu omdat ik wat te veel gedronken had of omdat ik dolgraag nog eens op de Kluizenaarsheide wilde ronddolen... ik weet het niet precies, maar ik stemde toe. Gisterenmorgen na de vroegmis stapten Arthur Hebbelinck, ik en nog drie andere trakkers in de op het kerkplein wachtende wagens van vijf parvenu's. We reden aanstonds naar de Kluizenaarsheide. “Als je doet wat je gevraagd wordt,” zeiden de heren, “dan krijgt elk van jullie een fazant
én een konijn.” En wij deden ons best. Wij liepen door varens, kropen door heesters, waadden door sloten en drassen, sloegen met knuppels tegen stammen, ranselden ermee door
| |
| |
struikgewas, terwijl de heren met het geweer in aanslag over de jaagpaden liepen en er lustig op los paften. De boswachter snauwde ons zijn richtlijnen toe en propte het afgeschoten wild in de weitassen. Toen ik zo'n kwabbige vetzak zag schieten op een Vlaamse gaai die met prachtige ritmische bewegingen langs een dennenbos vloog, vloekte ik, en riep ik dat hij dat niet meer mocht doen, want dat ik hem anders zou aangeven. Hij lachte me vierkant uit en gebaarde dat ik hem kon gestolen worden. Wat later zweefde een unieke ransuil, opgeschrikt door het lawaai dat we maakten, onder de dichte kruinen van enkele oude masten; voordat hij kon laten zien hoe ongelooflijk akrobatisch hij kon vliegen, werd hij aan flarden geschoten door zo'n fat. Weer barstte ik los in verwensingen, uitte ik de bedreigingen die me te binnen schoten, en weer lachten ze me uit. Het ergste echter deed zich voor toen een kleine ree uit het kreupelhout sprong... De grootste van het vijftal, een kromgegroeide stoethaspel met een bokkebaardje, vuurde het diertje achterna en trof het in een poot. Hij gebaarde dat de anderen niet mochten schieten, dat hij het wel zou af maken, maar het reetje strompelde en waggelde voort, en hij liep het na met het geweer in aanslag... Toen het tenslotte door de poten knikte, stond hij er met hoge borst op te kijken hoe het lag te kronkelen van de pijn, te zieltogen... “Jij bent een beest!” riep ik.
“En jij bent een onnozele boerenkaffer”, repliceerde hij naast zijn neus weg, terwijl hij zich verder verlustigde in de doodsstrijd van zijn trofee.
Arthur Hebbelinck greep me bij de arm, trok me mee. “Je bent alles aan het verknoeien!” beet hij me toe. “Idioot! Houd van nu af aan je smoel, of we gaan hier zware ruzie krijgen, én we verdienen er niets aan”.
De wreedheden van die vijf onmensen liepen alle mogelijke spuigaten uit. Tegen de middag bereikten we het Bosduivenwoud, een prachtig loofbos met beuken en eiken en kastanjes. Sinds mensenheugenis troepen hier honderden, soms duizenden bosduiven samen in de herfst en in de winter. Het
| |
| |
is een onvergetelijk schouwspel als die opvliegen: een fantastische levende wolk, een immer groter wordende spiraal... Als gekken begonnen de parvenu's hun tweelopen leeg te schieten: pluimen en getroffen duiven en brokken hout vielen om ons heen... Arthur Hebbelinck en de boswachter renden als uitgelaten kinderen heen en weer, ze gooiden de duiven op een hoopje. Ik moest me afwenden: de gapende bekken, de uitpuilende tongen, de sidderende oogleden en de starre brekende oogjes maakten me misselijk. Toen de slachtpartij voorbij was, viel er een heilige stilte over het Bosduivenwoud. De zon streek goudgroene kleuren over de stammen, de geelrode bladeren maakten de sfeer onaards, er hing een geur van weemoed en verstorvenheid. De stoethaspelige jager met zijn bokkebaardje, die door de anderen aangesproken werd als dokter, diepte toen uit een ransel twee grote termosflessen op. De boswachter deelde plastic bekertjes rond, ook aan mij gaf hij er een, met een vettige grijns op zijn gezicht. We kregen lekkere warme erwtensoep, maar mijn handen trilden zo, dat ik de helft van het goedje morste. Ik was opgewonden, voelde me vernederd, besefte met een oneindige deernis hoe al het schone, het levende, de ganse natuur ten gronde gericht werd door het mensonwaardige sadisme dat ik had moeten meemaken, waaraan ik feitelijk had deelgenomen zelfs. De geweren werden met de loop naar boven tegen een oeroude beuk gezet, er werden sigaretten opgestoken... Arthur Hebbelinck bleef uit mijn buurt, hij zocht op die walgelijk kruiperige en slaafse manier van hem toenadering tot de heren... En toen, ik denk dat ik het reeds eerder gevoeld had, toen wist ik eensklaps dat er iets ging gebeuren, dat er een of ander onheil dreigde... Plotseling was er geblaf van honden, verward, maar aanzwellend... In de verte zag ik witte en zwarte vlekken, een meute brakken zwermde het bos in... Achter die blaffende en jankende zwerm reed een vreemde ruiter op een wit paard, iemand uit een
andere tijd, van een andere wereld: hij droeg een wijde rode mantel boven een gloedzwarte tenue met hels glim- | |
| |
mende laarzen, op zijn hoofd stond een witte hoed met een lange gouden pluim, hij hield een onthutsend groot geweer in de rechterhand... Toen de huilende meute ons genaderd was tot op een twintigtal meter, riep hij iets met donderende stem... en dadelijk bleven de bloeddorstige beesten staan, troepten ze samen, alsof ze voor een onzichtbare barrière stonden. Het paard steigerde en stond toen ook stil. Hij schouderde zijn geweer en zei met luide, weergalmende stem: “En lopen nu! Voor je leven! Over precies één minuut is de jacht open!”
Een ogenblik stonden wij allen perplex, keken wij hem aan met uitpuilende ogen, maar toen stoven wij in alle richtingen uit elkaar. De heren lieten alles in brand; ze liepen, struikelden, holden weg, radeloos, vertwijfeld... Maar ik ken de streek daar, ik ben er toch geboren en getogen, ik heb daar vogelnesten gezocht en geobserveerd, ik heb er gespeeld en gevrijd, ik ben daar met de natuur vergroeid... Ik kende wat verder de oude loopgraaf... Ik spurtte ernaartoe, dook erin, kwam er weer uit waar ik een reusachtige nooit gesnoeide eik wist staan... Daar kroop ik in, hoger dan ik ooit gedurfd of gekund had... Wat verder, diep onder mij, brak toen de hel los: de honden huilden, hoefslagen, gekraak van leder, schoten... Gruwelijk huilden de heren, opstandig, klaaglijk, jammerend, smekend om erbarmen; Arthur Hebbelinck vloekte en ketterde, bad, smeekte huilerig om vergiffenis voor alle zonden ter wereld; de boswachter keelde als een zwijn... Het was erger dan de hel. Tien minuten, hooguit, heeft dat geduurd; toen stierven de geluiden uit. Verlamd van schrik, zonder begrip van tijd, totaal apatisch bleef ik in die boom zitten. Eerst toen de zon als koper wegvloeide tussen de bomen, waagde ik het eindelijk mijn stelling te verlaten. En toen heb ik gelopen, alsof de hele hel me op de hielen zat, gelopen in één trek tot thuis, en daar heb ik me op mijn bed gegooid, totaal uitzinnig van vermoeidheid, miserie en ongeloof. Dan moet ik in slaap gevallen zijn... Ik werd wakker toen de rijkswachters vanmorgen aanklopten en kwamen vra- | |
| |
gen of ik meeging om te getuigen. Dat is alles, eerlijk, alles wat ik weet, wat ik me kan herinneren.’
Casimir knikt nadrukkelijk. Hij knijpt de ogen dicht, zucht mijmerend.
‘Dat is alles, Casimir,’ zegt meneer Zenner vriendelijk. ‘Heeft het zich zo werkelijk afgespeeld? Wil je hier ondertekenen...’ ‘Ja,’ zegt Casimir traag. ‘Ja... Je kunt goed schrijven, meneer Zenner. Zo is het echt gebeurd.’ Hij ondertekent op de plaatsen die meneer Zenners wijsvinger aanduidt. Zoals steeds schaamt hij zich voor zijn lelijke krabbeling. Meneer Zenner neemt de papieren terug ter hand, bekijkt de handtekening, knikt vriendelijk, en neemt dan het telefoontoestel. Hij duwt op een knopje, draait één cijfer, en zegt dan in de hoorn: ‘Stuur meneer Borgmans maar!’
‘Wie is meneer Borgmans?’ vraagt Casimir benieuwd.
‘O...’ aarzelt meneer Zenner, ‘dat is de psychiater... Je begrijpt: wij gerechtsdienaars werken nauw samen met psychologen en psychiaters.’
Casimir fronst wantrouwig het voorhoofd, hij voelt dat er iets niet in orde is. Hij krijgt echter de tijd niet om lang na te denken, want een sekonde later reeds betreedt een krakend net heertje met een vooroorlogs brilletje op zijn neus het vertrek. ‘Ik ben meneer Borgmans,’ zegt hij uitermate hoffelijk en aanminnig. ‘Wil je mij volgen?’
‘Ja, zeker,’ zegt Casimir, terwijl hij schutterig opstaat. ‘Natuurlijk. Maar ik zou graag terug naar huis gaan. Als het niet te lang duurt...’
‘O neen, helemaal niet!’ haast meneer Zenner zich. ‘Wees maar gerust. Tot ziens, meneer Derksen... Casimir!’ Hij reikt hem zijn rosbehaarde hand. Casimir drukt ze verlegen. ‘Tot ziens, meneer Zenner... en... wel bedankt!’ stamelt hij terwijl hij meneer Borgmans volgt.
Wanneer de deur achter de psychiater en Casimir dichtdraait, gaat meneer Zenner naar het bureau. Hij bekijkt nog even de formulieren, schudt nadenkend het hoofd, glimlacht, en gaat met de handen op de rug voor het raam staan kijken
| |
| |
naar de jacht van de wind door de platanen. Als hij daar drie minuten staat, wordt er op de deur geklopt. Zijn kollega Habraeken komt binnen. Meneer Zenner draait zich om. ‘En?’ vraagt hij.
Habraeken gaat op de stoel zitten waarop Casimir al die tijd zat. ‘Het is vreemd,’ zegt hij.
‘Wat is vreemd?’
‘Wel... er zijn inderdaad hoefsporen in dat bos, tot zelfs op de heide toe, én ook sporen van jachthonden... beten, scheuren in de klederen... En we kunnen ook bijna met zekerheid zeggen dat niemand van de slachtoffers getroffen werd door een van de geweren die tegen die beukeboom stonden. Casimir Derksen is... voor zover ik het nu weet... onschuldig. Ik ben er zeker van.’
Met opengespalkte ogen kijkt meneer Zenner hem aan. ‘Heb je navraag gedaan?’
‘Ja,’ zegt Habraeken grinnikend, ‘natuurlijk. Uren in het rond is er daar geen jager meer met een meute honden, en over een wit paard zijn wij niets te weten gekomen.’
Meneer Zenner draait zich terug naar het plein. Hij volgt de buitelingen van enkele bladeren. Hij sluit de ogen en zegt huiverend: ‘Wij worden oud, erg oud. Soms denk ik dat wij al lang dood zijn, en dat de doden weer leven.’
|
|