Spreken zoals Justus van Effen of Aernout Drost geschreven hadden was voor hen een koud kunstje. Bovendien beheersten zij als niemand de knepen van de mnemoteckniek. Ganse kursussen breiden zij van trefwoord tot steekwoord, van lemma tot lijfspreuk aaneen door middel van burleske, groteske, erotische en knotsgekke onzin. De hele Duitse spraakkunst bijvoorbeeld was één absurde farce. Studeren in de buurt van die mannen was een klowneske bedoening zonder weerga. De tweeëndertig gevallen waarin volgens onze Engelse spraakkunst een komma kon, mocht of moest geplaatst worden in een zin, kenden wij vanbuiten, omdat de dorre zinnen omgevormd waren tot sottises die één buikschokkende sotternie opbouwden. Ik geloof derhalve ook niet dat het een toeval was dat de eerste zes studenten van het tweede jaar Germaanse talen hun kamer naast elkaar hadden. Het knappe docentenkorps werd in het tweede jaar aangevuld met R.F. Lissens: kaal, met zware hoornen bril, voortdurend sjorrend aan zijn broeksband, een beetje te veel refererend aan eigen publikaties... maar verbluffend scherpzinnig en kritisch. Gedurende het ganse jaar dacht ik dat R.F. Lissens mij maar een blaag vond, doch toen hij me jaren later uitnodigde om in de aula van de UFSIA, waar hij toen professor was, te komen spreken samen met de intussen overleden heren H. Pernath, R. Verbeeck en P. de Vree, begreep ik dat ik mij toen moest vergist hebben. Vooral de latere toneel- en filmakteur Leo de Wals, die toen in de klas naast mij zat, kon R.F. Lissens op onnavolgbaar kostelijke wijze imiteren. Enfin, R.F. Lissens leerde ons alleszins goed Duits spreken, en mij wees hij de weg naar Thomas Mann, Stefan Zweig en vooral Ernst Jünger... Het voornaamste werk dat ik dat jaar voor Paul Hardy moest maken, was een skriptie (essay? dissertatie?) over Hella S. Haasse, uitgaande van
haar novelle ‘Oeroeg’. Tot mijn spijt antwoordde de indertijd slechts matig bekende schrijfster niet op mijn bedelbrieven voor informatie, zodat ik grotendeels op mijn fantazie aangewezen was. Er waren