| |
29.
Op mijn eerste vrije namiddag in Brussel toog ik dus naar de galerij ‘Apollo’ aan de Kaasmarkt. Vallobra bleek er een tijdschrift uit te geven, dat ‘Journal Apollo’ heette. Hij vroeg me of ik een paar van mijn gedichten in het Frans wilde vertalen: hij zou dan zorgen voor de finishing touch. En zo kwam het, dat mijn eerste volwassen én mooi gedrukte gedichten (o.a. ‘L'Ange du Sadisme’) in het Frans het licht zagen... Mijn schuilnaam toen was Miguel Matrode. Als ik aan mijn studententijd in Brussel terugdenk, moet ik diep ademhalen om mijn maag rustig te houden. De geuren van as, roest, stoom, verschaald bier, zware tabak, vers gedrukte kranten, onverluchte toiletten, stoffige en muffe lokalen, verpeste adem, onhygiënische lichamen... dreigen me dan weer te overwalmen. Elke maandagochtend om vijf uur moest ik het bed uit. Moeder zette dan koffie en bakte een paardebiefstukje. Even na halfzes zat ik op mijn fiets, met de rechterhand aan het valies dat op de bagagedrager stond. In Grobbendonk stopte ik nog even bij Maaike. Dan reed ik naar het station van Bouwel. In het café er vlakbij gaf ik mijn fiets in bewaring. In het wachtlokaal stonden dan al tientallen forensen, van wie de meesten voor een ganse werkweek naar Wallonië vertrokken, hun mismoedigheid,
| |
| |
misnoegdheid en slaperigheid te verkroppen. De overvolle, bedompte trein met zijn spiralende vegen op de beslagen ruiten boemelde tot in Antwerpen. Daar sleepvoetten de passagiers naar de krantenkiosken en vervolgens naar de diverse perrons. De trein naar Brussel stonk van de drukinkt. Ik stapte uit in het Zuidstation. Vanaf daar was het nog een kilometer lopen tot op Nieuwland, waar het Sint-Thomasinstituut zich bevond. Het eerste jaar logeerde ik in ‘De Zes Huizen’, waarschijnlijk zes krotten die tot een labyrint van krakend plankier en linoleum waren omgebouwd. Ik hokte op de eerste verdieping. Het melkglazen venster van mijn kamer bood uitzicht op het nirwana, totdat ik er een reproduktie van ‘Het Meisje met de Garve’ van August Renoir tegen kleefde. Toen ik Maaike op de hoogte had gebracht van de lelijke kaalheid van mijn kamer, gaf ze me stelselmatig allerhande leuke, dekoratieve spulletjes mee, zodat hetzelfde vertrek een halfjaar later wel een hoekje van het een of ander museum voor schone kunsten leek. In de kamer naast de mijne hokte een eigenaardige kerel, ene Gerard Deckers, die van studeren geen kaas gegeten had. Welhaast elke avond bedacht hij een uitvlucht voor de een of andere escapade en wanneer hij dan weer binnenviel, rook hij sterk naar alkohol. Soms - als hij blut was, vermoed ik - bleef hij op zijn kamer en dan gooide hij de hele avond met messen naar een doel dat hij op het plankenbeschot dat onze kamers scheidde, getekend had. Hij bracht me dat jaar op de rand van de afgrond... Toen we met de partiele eksamens bezig waren, kwam hij tot de ontdekking dat zijn aantekeningen bij de kursussen allesbehalve volledig waren. Dus verzocht hij mij hem te helpen... Tegen mijn zin - ik kon mij hoegenaamd geen slechte cijfers permitteren - gaf ik toe. Het kwam erop neer dat ik elke avond samen met hem
de leerstof van het op til zijnde eksamen repeteerde. Het laatste eksamen was pedagogie... Aan dat vak had hij vierkant zijn voeten geveegd, zodat hij niet eens een syllabus had. Om één uur 's nachts probeerde ik hem
| |
| |
nog steeds een vaag idee bij te brengen van wat we allemaal moesten kennen. We zaten op mijn bed te midden van stapels papieren, toen plotseling de deur openvloog en de oude broeder die als surveillant van het gebouw fungeerde, in piama en met een slaapmuts op, de kamer betrad... Met zijn brandende zaklamp naar ons wijzend zei hij, schor van verontwaardiging: ‘Zijn jullie niet beschaamd? Hier ga je nog van horen!’ Nu nog verdenk ik er de brave man van dat hij zich aan het een of ander homofiel nummertje verwacht had, en dat hij zijn terechtwijzende zinnen al bij voorbaat gekozen had. Enfin, we hoorden er inderdaad nóg van: we moesten een week thuisblijven en deze straf gold tevens als lààtste verwittiging. Zeker in die tijd was een goed en vast lief tijdens de studiejaren een zegen. Zo kreeg ik elke week van Maaike twee opmonterende brieven. En elke dinsdagnamiddag telefoneerde ik drie minuten met haar... Dat gesprek kostte weliswaar zevenentwintig frank, evenveel als een treinreis naar huis, maar ik had het er graag voor over. Als de brieven gedistribueerd werden tijdens het ontbijt, voelde ik vaak jaloerse blikken op me rusten. Op een keer kreeg mijn tafelbuur, Raf Lagae, ook iets van de postbode: een aangetekende zending. Het was zijn verjaardag, en dus opende hij hoopvol het pakje... Wat een ontgoocheling! Boordevol snippers zat het... Alle brieven die hij ooit aan zijn lief geschreven had, werden hem zo geretourneerd. Dat lief moet een echte sadiste geweest zijn. Maar ook mijn beste vrienden daar kregen geregeld af te rekenen met liefdesperikelen. Die mannen waren duidelijk te laat op de amoureuze toer gegaan, zodat ze het verschil nog niet kenden tussen godinnen en... heksen. Vooral bij Frans de Peuter gaf dat aanleiding tot dramatische spanningen, die hij toen nog niet in het een of ander literair genre wist te kanalizeren.
Maar ook Herman Wouters, die ten slotte toch midvoor bij Tubantia Borgerhout was, heb ik meermaals met gebroken pijlen van Eros in de hand weten rondlopen. De overgang van het Kollege naar de Regenten- | |
| |
school ging, eerlijk gezegd, niet van een leien dakje. Nog altijd krijg ik kippevel als ik terugdenk aan de eerste les ‘Social History’ van Gilbert Degroote, de flegmatische leraar Engels. De man knoopte een gesprek aan met studax én overzitter Jean Philippaerts, op een wijze die onze oren deed tuiten en flappen. Tussen dat uur en het ogenblik aan het einde van het tweede jaar dat broeder Floribert zei ‘You've got a maximum!’, lag een bergmassief. Niet beter was het gesteld met mijn kennis van de literatuurgeschiedenis... De jongste romanschrijver over wie wij in het Kollege wat gehoord hadden, was Jacob van Lennep; en de jongste dichter... Guido Gezelle. Nu, dan weet je het wel. Ook dit echter moet die speciale engelbewaarder van mijn jeugd voorzien hebben, want hij zorgde ervoor dat de leraar Nederlands niemand minder dan Paul Hardy was... Paul Hardy, toen al dé gerenommeerde kriticus van ‘Gazet van Antwerpen’ en ‘Boekengids’, was een uitzonderlijk begenadigd leraar. Uiterlijk leek hij op Gary Cooper. Alhoewel hij een wandelende encyklopedie was, waardeerden wij toch in de eerste plaats zijn vertelkunst en -techniek, en vervolgens zijn glunderende mildheid, zijn monkelende belangstelling voor de jonge mensen die wij waren, zijn weemoed om de vergankelijkheid, zijn verdraagzaamheid en vergevensgezindheid jegens de dikhuiden, de tafelspringers, de mouwvegers en de schurken die ook toen reeds het literaire wereldje teisterden. Op mijn leven alleszins zou hij voorgoed een stempel drukken. Zonder hem zou ik nooit schrijver geworden zijn... Reeds na de lezing van mijn eerste verhandeling riep hij mij apart. En van dan af zou hij me blijven aanmoedigen en bijstaan...
Voor mijn eerste dichtbundels effende hij de weg naar een uitgever, en ook voor wat mijn prozawerk betreft gaf hij me gouden raad. De aanleg om vlot en als het ware in één trek een verhandeling van vier bladzijden groot-foliopapier (de Pullenaars noemen dat ministerpapier) te schrijven gaf me zoveel als een vrijgeleide bij elk mondeling taaleksamen. Zelfs Henri van Lier, de
| |
| |
leraar Frans, feliciteerde me meermaals. Die vaardigheid echter had ook nadelen... Als we eksamen verhandeling van om het even welke taal hadden, verafschuwden mijn medestudenten het in mijn buurt te zitten. Toen ik op een keer mijn pen opborg terwijl hij nog voor een blanco vel zat, kreeg mijn vriend Herman Wouters - nochtans een knappe kop - een zenuwinzinking. Andere nadelen waren dat sommige leerlingen van de sektie lichamelijke opvoeding - onder wie Marcel Leunen, die toen bij S.K. Lierse voetbalde - én van de sektie plastische opvoeding én van sommige Franstalige sekties er niet voor terugdeinsden mij te komen smeken voor hen verhandelingen te schrijven over de meest uiteenlopende onderwerpen. En iemand die mijn ijdelheid streelt, heb ik nooit wat kunnen weigeren... In het hoger onderwijs ontmoet je natuurlijk alle denkbare blokkerstypes. De malste maar tevens meest mysterieuze vent op dat gebied blijft in mijn ogen een kleine, geblokte kwibus uit Bel (bij Geel), wiens naam ik vergeten ben. Die legde al zijn leerstof vast op magnetofoonbanden, die hij dan afdraaide tijdens zijn slaap. Terwijl wij ons een beroerte blokten, lag die man godzalig te maffen. En, naar het schijnt, maakte hij menige examinator wanhopig. Het eerste jaar maakte de dichter Jan Vercammen, die toen inspekteur bij het onderwijs was, deel uit van de eksamenkommissie. Tijdens het eksamen pedagogie vroeg hij me wat ik zoal vertellen kon over het fatalisme in de Russische literatuur. Ik deed mijn best, maar zag duidelijk dat mijn antwoord hem maar matig bevredigde. Jàren later, toen Jan hier bij mij aan de koffietafel zat, vroeg ik hem naast mijn neus weg hoe dat nu feitelijk zat met het fatalisme in de Russische literatuur. Tot mijn verbijstering zei Jan dat hem dat nooit geïnteresseerd had, waarna hij lustig verder babbelde over de
tematiek in zijn dichtbundel ‘Het Huis ten Einde’... Dat eerste jaar ging ik naar voordrachten van André Demedts, Anton van Wilderode en Nest Claes (hij las ‘Leven en Dood van Victalis van Gille’ voor). Ook ging ik kijken naar ‘Een
| |
| |
Bruid in de Morgen’ van Hugo Claus, dat toen een onvergetelijke indruk op me maakte. Verder hielp ik Herman Wouters, Marcel Leunen, Jean-Pierre Janssens van Union en tutti quanti bij het inblikken van de voetbalploeg van de Leuvense universiteit. Ik vraag mij af of het retraitehuis in Moerzeke nog steeds fungeert als een soort van verlovingsbureau... Toen ik er vertoefde, prijkten op de achterzijden van de crucifixen en de heiligenprenten de namen en adressen van tientallen meisjes die naar een lief zochten. Voor de rest worden de herinneringen aan dat jaar gesmoord door geknars en geratel van staal, gesis van stoom, gedrum van forensen, getoeter en geronk van wagens, gekners van trams (waarmee we naar de scholen in Laken, Jette, Halle... reden om er lessen te geven of bij te wonen), de weerzin waarmee ik weer naar het Kollege moest om er stage te doen, en... een immens heimwee naar Pulle.
|
|