| |
28.
In die jaren nog werden in elk café in Pulle - toen waren er nog negen - drie prijskampen ingericht: in het biljarten, het vogelpikken én het kruisjassen. De biljartconcoursen waren niet vrij van zekere smetten: Gerard Suls bijvoorbeeld speelde zó goed dat hij nergens mocht deelnemen. Biljarten heb ik nooit behoorlijk gekund. Een vriend van mij was Gust van Laer, en die kon urenlang karamboleren. Ik telde ooit eens zeshonderd karambols, en toen heb ik mijn keu maar weggezet. Waarom hij nooit een internationale vermaardheid werd, zal ook wel iets met het eeuwige Pulse minderwaardigheidsgevoel te maken hebben. En hoever had iemand als Miel Allee het niet kunnen brengen in het vogelpikminnende Groot-Brittannië? Met de rug naar de vogelpikschijf gekeerd gooide hij nog vijf pijltjes in de roos... Kruisjassen kon ik wèl, maar dat kan iedereen in Pulle. Omdat bij het kruisjassen de boer de hoogste troef is, heb ik vaak gedacht dat dit kaartspel in Pulle werd uitgevonden. In Pulle namelijk hebben de grote boeren (die met
| |
| |
twee of meer paarden) altijd het hoogst in aanzien gestaan. Ach, hoog in aanzien stond in Pulle eigenlijk iedereen. Ik bedoel: op niemand werd er neergekeken. Neem nu Frans van de Meester, de aangenomen zoon van hoofdonderwijzer Van der Auwera. Gesjeesd in zijn medische studies ging die zowat de kwakzalverstoer op, maar hoe dan! Hij werd dé grote wichelaar - pendelaar zeggen de Pullenaars - van de Zuiderkempen. Frans had trouwens altijd zijn gerief op zak, en niemand kan bij benadering zeggen hoeveel rake diagnoses hij stelde aan de Pulse tapkasten. Een schrijnend voorbeeld was Albert Verhoeven, die inderdaad een kankergezwel in de mond had... maar die Frans' raad in de wind sloeg en zich liet opereren. Frans zelf is veel te vroeg gestorven, maar hij liet in Pulle iets onuitroeibaars achter: het geloof in de magische krachten van de wichelarij en de natuurgeneeskunde. Een andere vreemde figuur was de Totter, die feitelijk Van de Wouwer heette: als een orang-oetang kon die zich van boom tot boom slingeren, en dit op een wijze die Johnny Weismuller zeker had doen verbleken. Ook veldwachter Henri Peeters zal ik nooit vergeten... Hij was een leptosome man met een knevel en verbalizeerde nooit in zijn leven iemand. Eénmaal ben ik boos op hem geweest... Dat was toen hij vijfmaal moest schieten met zijn dienstrevolver om onze aan kanker lijdende hond Mirza uit zijn lijden te verlossen. Dat moet voor hem een les geweest zijn, want de volgende hond die hij meende uit de wereld te moeten helpen velde hij, jammer genoeg, met één schot. Dat gebeurde nadat enkele klanten van kruidenier Jef Wouters (in Pulle Jef Stapels genoemd, omdat één van zijn voorvaderen de gewoonte had zijn muntstukken aan stapels te zetten) hem ervan waren
komen verwittigen dat een razende hond hen belette de tegen de gevel van de winkel staande fietsen te naderen. Dit dienstbetoon als hondemepper kwam Henri duur te staan... Achteraf immers bleek dat hij de Duitse scheper van mevrouw Van de Werve had omgebracht. De vrouw van de burgemeester was even naar
| |
| |
het postkantoor gegaan en had haar lievelingshond ter bewaking bij haar fiets gelaten... Aan plichtsbesef ontbrak het Henri alleszins niet. Geweten is dat hij ooit een hele nacht de wacht optrok bij een uit het Albertkanaal opgeviste vrouwenarm, die de brandweerlieden in het arrestantenhok hadden gedeponeerd in afwachting van de heren van het parket. Men hoort soms wonderbaarlijke verhalen over mensen die - bij manier van spreken - Mol én Balen kunnen opeten. Zulk een man was zeker Gust Pudding (hij at dolgraag pudding), ook wel Gust Hallo (hij begon elke zin met ‘Hallo!’) genoemd. Toen mijn moeder ooit eens met de tram vanuit Zandhoven naar huis keerde, kwam Gust naast haar zitten. ‘Ik ga eens een appelsientje oppeuzelen,’ zei Gust. En vervolgens at hij tot mijn moeders stomme verbazing twee kilogram sinaasappelen op. Doch dat was slechts een klein staaltje van zijn eetlust... Toen de dokter hem op een keer zei dat hij zich moest versterken, slurpte Gust dezelfde dag zo maar eventjes honderdenacht eieren uit. Een ander rekord in Pulle staat nog altijd op naam van Rosalie van de Kuiper: op haar zeventigste jaar huwde ze met een mannetje van half in de tachtig. Er dient bij vermeld te worden dat het mannetje steenrijk was. En dan woonde er ook iemand die de Kindervriend genoemd werd, omdat hij zoveel kinderen kocht. In de loop der jaren raakte ik echter de tel kwijt, zodat ik moeilijk met exacte cijfers kan uitpakken... Toen ik op een zaterdagavond - pas toen ik de retorika beeindigd had, mocht ik van moeder uitblijven tot middernacht - van Maaike kwam, ontmoette ik onderweg mijn oude kameraden René Wouters en War Simons. De mannen vroegen me of ik met hen een pint wilde gaan drinken op de Beurs,
in ‘De Kempen’, bij Celine Laps. Ik kon dat moeilijk weigeren. Het ging er daar bijzonder gezellig aan toe. Omstreeks één uur zette Celine een grote pot konijn op de tapkast. Het was om duimen en vingeren af te likken. Toen ook het laatste beentje afgekloven was en de laatste jus met hompjes brood uit de pot gedopt werd, vroeg Ce- | |
| |
line - totaal overbodig natuurlijk - of het gesmaakt had. Wij knikten heftig. ‘Wel,’ zei ze, ‘daarmee is dan nog maar eens bewezen dat een gebraden kater even lekker is als een konijn.’ Enkele klanten haastten zich kokhalzend naar het achteruit. Ik niet... Ik had altijd geweten dat je je in Pulle aan alles mocht verwachten, zeker als je iets gratis toebedeeld kreeg. Hoe vaak heb ik sommige mannen niet horen opscheppen over het overheerlijke vlees van de muskusrat? En muskusratten werden geregeld voorgezet aan de mannen die ‘Het Anker’ frekwenteerden. In dat café immers was de rattenvanger Jan Moortgat schoonzoon des huizes. Nu, het vlees van de bisamrat - het dier lust slechts de malse gedeelten van waterplanten en voelt zich uitsluitend in zuiver water thuis - kan moeilijk anders dan goed zijn, behalve natuurlijk in de periode dat dit knaagdier een muskusgeur verspreidt... Ik verliet ‘De Kempen’ toen de eerste mensen naar de vroegmis gingen... en kreeg van mijn moeder een flinke uitbrander. Ik zou van deze laatste scherpe berisping, van dit laatste ouderlijke standje geen gewag gemaakt hebben, mocht ik daar niet een eigenaardige bedenking kunnen aan vastknopen... Wij, de mensen van mijn generatie, werden uitermate kort gehouden: wij mochten nooit, en moesten altijd. Achter onze rug echter moest de jeugd
eensklaps nooit én mocht ze altijd. Dit is misschien nogal kategorisch uitgedrukt, maar er schuilt veel waarheid in. Toen mijn broer Karel twee jaar later begon te vrijen, durfde die uitblijven tot drie uur. En toen mijn broer Jos vier jaar later vaste verkering had, maakte ik het mee dat die een ganse nacht uitbleef... Te zijner verontschuldiging moet ik eraan toevoegen dat hij naar een begrafenis geweest was, en dat het in de familie van zijn verloofde de gewoonte was dat de nabestaanden hun leed verdronken. En dan mag ik niet vergeten te vermelden dat ik zeer brave broers had én heb. Nog een uitbrander in die dagen kreeg ik van een heetgebakerde rijkswachtkommandant. Nu moet je weten dat wij als de dood waren voor rijks- | |
| |
wachters, vooral omdat wij de processen-verbaal meestal van onze spaarcenten moesten betalen. Omdat ik nogal snel kon fietsen - en de rijkswachters waren toen ten slotte ook maar per fiets - konden ze me slechts driemaal bekeuren: éénmaal voor het rijden zonder de handen aan het stuur, éénmaal voor het rijden zonder licht, en éénmaal voor het vervoeren van een passagier (Gust van Laer) op de bagagedrager. Die keer echter was ik niet per fiets. Ik stond gewoon met Maaike naar een wielerwedstrijd in Pulle te kijken. Ik wist van de hond helemaal geen kwaad - achteraf bleek dat de man al enkele keren met zijn gummistok teken had gedaan dat ik niet op de rand van de makadam mocht staan - toen plotseling een furieuze rijkswachter op me afvloog met de woorden: ‘Als je nu nog éénmaal een voet op de makadam zet, schop ik je onder de kloten!’ Ik schrok, maar had toch de lef om verontwaardigd te repliceren: ‘Maar waarom sta jij dan op de makadam rond te huppelen?’ De mensen
kwamen in een kring om ons heen staan... ‘Je paspoort!’ brieste de rijkswachter. ‘Heb ik niet bij me,’ zei ik. ‘Je naam!’ brulde hij. ‘Kom je op die manier niet te weten,’ antwoordde ik. Het volgende ogenblik greep de man mij bij de kraag en duwde me voor zich uit. ‘Jou steek ik in de bak, kerel!’ tierde hij. ‘En wel dadelijk!’ De menigte had geen oog meer voor de renners. Het dressuurnummertje van
de rijkswachter was stùkken sensationeler. Verscheidene nieuwsgierigen volgden ons zelfs... Tot iemand uit de massa riep: ‘Wat is er aan de hand, Gust?’ De rijkswachter, die al wel begrepen had dat hij op een gevaarlijke wijze de show aan het stelen was, liet me eensklaps los en schoot op de sympatizant toe. ‘Geef jij mij de naam eens van deze herrieschopper!’ eiste hij. De verbouwereerde kennis volgde dit bevel in. De sidderende arm van de wet krabbelde wat in een notitieboekje... Toen wij in de vooravond thuis zaten koffie te drinken, stonden plotseling twee rijkswachters onder de reusachtige gele wilg op het achteruit. Omdat ik niet wilde dat ze binnenkwamen, ging ik naar
| |
| |
hen toe. De man die het zo vehement op mij gemunt had, maakte zich kenbaar als de kommandant van de rijkswacht van Zandhoven. Hij ging een proces-verbaal opmaken wegens smaad aan een rijkswachter in dienst. Ik liet hem twee zinnen schrijven. Toen zei ik lijzig: ‘Je staat op het punt iets te vergeten... Je dreigde er namelijk mee me onder de kloten te schoppen. Zonder dat dreigement zou er niets gebeurd zijn.’ De kommandant begon zich in allerlei bochten te kronkelen. Het was zo heet, en dan geraakt iedereen over zijn toeren... Hij wilde verderschrijven, maar ik hield voet bij stek: een verklaring met een dergelijke reticentie weigerde ik te ondertekenen... Met die kommandant - hoed je voor de gekrenkte trots van iemand die een uniform draagt! - had ik nog geruime tijd last. De man bleek achteraf zelfs bereid zich te vernederen om mij in zijn val toch maar te kunnen meeslepen. Gelukkig bracht Louis Kempenaers, een vriend van Maaikes ouders, die een hogere funktie bij de rijkswacht vervulde, de verhitte man bijtijds tot inzicht... Enfin, dat was - bij mijn weten - de eerste en enige keer dat ik bijna in de nor zat... Het kan gek lijken, maar in de zomer van 1955 zag ik voor het eerst de zee. Samen met Gaston van Dam (een onderwijzer uit Grobbendonk), diens verloofde en nog vier meisjes, reden Maaike en ik met de fiets naar Knokke: 160 km in één trek, de lengte van een wedstrijd voor beroepsrenners. Toen we onze tenten - een grote voor de zes meisjes en een kleine voor de twee jongens - op een kampeerterrein aldaar opsloegen, regende het dat het goot. 's Anderendaags echter was het stralend weder, zodat we naar hartelust konden zonnebaden in de duinen tussen Knokke en Cadzand.
Na de vermoeiende tocht van de dag voordien genoten we zo intens van de zon dat we ervoor moesten boeten: drie meisjes kregen een zonnesteek en moesten door de vader van één van hen (Palmyre de Schutter, die haar voornaam dankte aan het feit dat ze net als ik op Palmzondag 1937 geboren werd) opgehaald worden met de wagen. Op dat kampeerterrein leerde ik een
| |
| |
vreemd personage kennen: een Fransman die dag in dag uit in zijn tentje zat te schrijven aan het een of ander epos. Op een avond nodigde hij mij uit in zijn onderkomen. Ik kreeg een sigaar en een glas wijn, en hij vertelde me dat hij Gabriël de Grandry heette, dat hij schreef onder de deknaam Vallobra, en dat hij een achterkleinzoon van Emile Zola was. Toen ik hem toevertrouwde dat ik gedichten schreef en dat ik in Brussel zou gaan studeren, nodigde hij me uit hem daar - want daar woonde hij voorlopig - te komen bezoeken...
|
|