Pulse frambozen
(1985)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Lambrichts, voor wie ik mijn hele leven een grote bewondering bleef koesteren, was toen de jonge, dynamische leraar Nederlands en Engels van de Poësis. Meermaals zag ik dat hem de tranen in de ogen schoten bij de lezing van een brok ontroerende literatuur. Als zijn lyrische, geëxalteerde betogen afschampten op onze dikhuidigheid, was hij de ongelukkigste mens van de wereld. Een dichter was hij, bij Gods genade, maar ook een opvoeder bij de gratie Gods. Toen wij dat jaar een gedicht moesten schrijven over de herfst, maakte ik hem onvoorstelbaar gelukkig: eindelijk was het zaad dat hij al zo vaak kwistig rondgestrooid had, in een beetje goede aarde gevallen... Van toen af aan werd ik zijn beschermeling. Hij gaf mij boeken ter lezing van Hermann Hesse, Graham Greene, Rainer Maria Rilke, Heinrich Böll, Franz Kafka... auteurs van wie ik nooit gehoord had en die mij met verstomming sloegen. Dat jaar geraakte ik ook zwaar onder de indruk van de donderstemmen der predikanten tijdens de missie in Pulle. Die duiveljagers bulderden over het kwaad alsof zij alle denkbare zonden bedreven hadden en er de straffen voor hadden ondergaan, én over de dood alsof zij al tienmaal gestorven waren. Zo zwaar werkten zij in op mijn gemoed, dat ik gedichten begon te schrijven. Die eerste gewrochten zond ik naar een jongerentijdschrift dat ‘Basia’ heette en dat zijn bakermat had in Gent. Maanden later werden enkele ervan gepubliceerd, o.a. ‘De Ballade van de Hoer’. Een klasgenoot, René van Lommel zaliger, rekende het tot zijn plicht dit te rapporteren bij de eerwaarde superieuren, zodat ik wat later door de direkteur dè rotte appel in de mand genoemd werd... Deze nog min of meer verholen reprimande stelde me op mijn hoede. Gelukkig maar. Dat jaar hielden wij ons triduum in het retraitehuis ‘Regina Pacis’ te Schilde. Het was mei en fantastisch goed weer. Tijdens een wandeling in de lusttuin tussen de sermoenen in ontdekte ik een merelnest met zes eieren erin. Een abnormaal broedsel dus. Omdat ik het merelpaar een beetje wilde ontlasten, nam ik - | |
[pagina 99]
| |
ongezien - twee eieren weg. Allang broedde ik zelf het plan titularis Jef Geenen eens een poets te bakken, en plotseling zag ik de kans schoon... Op een onbewaakt ogenblik sloop ik zijn kamer in en deponeerde ik de eieren in zijn pispot. Me zwaar verkneukelend wachtte ik op zijn reaktie. Er gebeurde echter niets. 's Anderendaags ontvreemdde ik in het hok bij de eendenvijver een handvol maïs. Weer drong ik Jefs kamer binnen en strooide ik mijn vondst in zijn waterpot. Andermaal echter kwam er geen reaktie... Ik dacht al dat Jef, bijziend als hij was, wéér niets gezien had, maar... Toen wij de volgende maandagochtend amper op onze banken zaten, kwam het Lam Gods als de engel der wrake de klas ingestevend... Verdorven kinkels waren wij, onbeschofteriken, immorele rabauwen. De faam van het Kollege hadden wij bezwadderd, de roemrijke geschiedenis van deze bijna heilige instelling hadden wij onteerd... Direkteur Peeters sidderde van toorn. Perplex en lijkbleek zaten mijn klasgenoten naar hem te kijken en te luisteren. Niemand wist van de hond enig kwaad. René van Lommel stak een bange vinger op. Hij waagde het te vragen wat er eigenlijk aan de hand was... Dàt zei direkteur Peeters niet, maar hij begon dadelijk aan een pleidooi voor het goede dat het kwade af- en uitstoot, voor het zieleheil van de gemeenschap dat boven alles ging en dat dus ook de verklikking van het satansgebroed rechtvaardigde... Al die tijd deed ik of mijn neus bloedde, maar in feite prevelde ik schietgebeden tot de geluksengel die mij ingefluisterd had niemand in vertrouwen te nemen... Bij een scrimmage tijdens het voetbalspel op de speelplaats sprongen op een keer de knopen van de gulp van mijn broek. In die tijd - wij droegen geen onderbroeken en verborgen onze schaamte achter een hemdslip - was dat een zeer onbetamelijk zicht. Daarom mocht ik van de dienstdoende surveillant naar de... keuken om mijn schaamte weer achter veilige knopen te laten zetten. Daar leerde ik dan het bolronde, van vet glimmende, maar altijd pientere guitigheden spuiende | |
[pagina 100]
| |
keukenhulpje Joske Ooms kennen, én de hoogrode, scheel kijkende maar zó moederlijke kokkin Natalie, én haar verneutelde, ietwat gebochelde maar zó lieve en bezorgde zuster Marieke... Voortaan zou ik altijd bij hen terechtkunnen. Zij gaven destijds een hart aan het Kollege. Hun gulheid, belangstelling én vriendschap staken schril af tegen de dorre plechtstatigheid en de zelfingenomen cerebraliteit van de eerwaarde docenten. In die tijd begon ik als scholier in de wereld van de atletiek iets te betekenen. O.a. Jules Mariën van ‘Gazet van Antwerpen’ had enkele lovende woorden aan mij gewijd naar aanleiding van enkele overwinningen én scherpe tijden over 80 m, 300 m, 600 m en 1.000 m, de afstanden voor de scholieren toen. In 1954 was er trouwens maar één hardloper van mijn leeftijd tegen wie ik het moest afleggen: Louis de Clercq van Boomse A.C., die later nog olympisch finalist 400 m in Rome zou worden. Ik deed er echter iets voor: elke dag trainde ik een uur in de heiduinen op het domein van de PIDPA. En ik had wilskracht: dat besefte ik toen ik eens terug tot mijn positieven kwam onder een zuurstoftent in het Nachtegalenpark te Antwerpen. In de Scholenveldloop van dat jaar, die gehouden werd rond en in het Bosuilstadion te Antwerpen, vergaloppeerde ik me nochtans. Ik kwam met voorsprong in het stadion, maar werd daar nog voorbijgestoken. Provinciaal kampioen werd ik, maar op de Belgische kampioenschappen in het Heyselstadion te Brussel haalde ik amper de finale... Als ik aan die kampioenschappen deelnam, kwam ik telkens als een wrak aan de vertreklijn. De trein en de tram hadden me dan zo ziek als een hond gemaakt, en probeer zo maar eens een 600 m te winnen... Op een keer moest ik naar een atletiekmeeting in Aarschot. Ik reed met de fiets tot aan de Lindekens tussen Grobbendonk en Bouwel, stalde mijn vehikel in de bergplaats van het café aldaar, nam aan de tapkast een klein pakje sigaretten (omdat een reep chocolade in mijn zak toch zou smelten) en ging aan de bushalte staan te wachten. Van verveling (omdat de bus zo- | |
[pagina 101]
| |
lang wegbleef) en wellicht ook van zenuwachtigheid stak ik een sigaret in mijn mond. Enkele ogenblikken later kwam de bus daar aangedonderd. Ik stapte op, zocht een plaats... en zag de wenkende hand van meneer Schroons, een eerwaarde leraar van het Kollege. Gedwee nam ik naast hem plaats. Van in Grobbendonk tot in Lier hoorde de man mij uit over mijn prestaties en toekomstplannen. Hij was één en al interesse én aanminnigheid. Toen hij uitstapte, drukte hij me zelfs nog de hand en wenste hij me veel sukses. Die maandagochtend stond hij me aan de poort van het Kollege op te wachten. Hij nam me bij de arm en trok me ter zijde. In plaats van te informeren naar mijn prestaties in Aarschot, zei hij lakoniek: ‘Jij komt morgenmiddag op retenue.’ Ik schudde verbijsterd het hoofd. ‘Waarom?’ De eerwaarde heer Schroons, die ze Joe noemden, leek eensklaps inderdaad op Joe Louis. ‘Jij stond gisteren aan de Lindekens te roken.’ Het duurde verscheidene sekonden voordat ik zijn allusie begreep. En toen mocht ik honderdmaal vertellen dat die sigaret niet brandde en dat ik trouwens vanzelfsprekend niet en nooit rookte, het baatte geen zier: hij had mij met een sigaret in de mond zien staan en ik moest maar zo volwassen zijn de konsekwenties daarvan te aanvaarden. Ik voelde mij in die tijd in het Kollege écht de kop van Jut: voelden de eerwaarde leraars zich uitgedaagd, gesard of voor de gek gehouden, dan klopten ze op mijn kop. In de meimaand baden wij elke dag een rozenhoedje, geschaard rond een kapelletje dat tegen een plataan op de speelplaats hing. Als het regende, baden we in de klas. Op een keer kreeg ik tien bladzijden Latijn zonder dat ik wist waarover het ging. Pas achteraf vernam ik dat enkele klasgenoten tijdens de ‘Litanie van O.-L.-Vrouw’, toen ik waarschijnlijk van Pulle zat te dromen, in plaats van ‘Bid voor ons!’ telkens ‘Bête féroce!’ antwoordden. Toen ik op een namiddag langs de frambozen in de ruin Duits liep te studeren, kwam mijn klasgenoot Walter Kempenaers triomfantelijk met een vel papier zwaaiend op me toegelopen. Ik hoefde niet meer te | |
[pagina 102]
| |
studeren: enkele klasgenoten waren de kamer van meneer Clijmans binnengeslopen en hadden de eksamenvragen gekopieerd... Omdat ik er zeker van was dat er weer hommeles zou zijn voor mij, weigerde ik de vragen in te kijken. Toen had ik beter moeten weten: meneer Clijmans, de Flor, kon alles verdragen van de scouts wier proost hij was, en het waren de scouts die in zijn kamer aan padvinderij gedaan hadden... |
|