Pulse frambozen
(1985)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
uitgang aan de Molenvest. Ik bedoel dat er sedert de tijd dat Kardinaal J. van Roey en schrijver Ernest Claes daar leerlingen waren, niks veranderd was. Het enige wat ik er mooi vond, waren de prachtige platanen op de uitgesleten bakstenen speelplaats. Mijn eerste lesuur zal ik nooit vergeten... De klastitularis van de Vierde Latijnse, meneer K. Sterckx, alias de Charel of de Patat, begon voor te lezen uit ‘De Bello Gallico’ van Julius Caesar. Hij deed dat echter op zulke lijzige, enerverende wijze dat ik al spoedig nog slechts oren had voor de botvink die in de plataan voor het raam zat te zingen. Omdat ik altijd goed vinken kon nabootsen en ze dus tot driftige konkurrentienummertjes kon opjutten, begon ik - geen notie meer hebbend van tijd en ruimte - tussen mijn tanden te fluiten. De vink, die haar territorium bedreigd waande, besteeg alle toonladders van haar toorn. En plotseling was daar de zware stem van de spelbreker op de estrade: ‘Obbels, ben je daarvoor van Hoogstraten gekomen? Ga nu maar buiten...’ En daar stond ik, op de speelplaats, in de vaste overtuiging dat ik helemaal voor niets deugde. Tijdens de daaropvolgende speeltijd ramde ik, in het vuur van het voetbalspel, een surveillant die Slaets heette. Omdat ik mij - ik was half versuft - naar zijn zin niet snel genoeg verontschuldigde, vroeg hij briesend of ik grootgebracht was in de bossen. Omdat ik geleerd had surveillanten altijd gelijk te geven, knikte ik. ‘Schrijf jij maar eens tien bladzijden Grieks!’ zei de man boosaardig. Daar leerde ik lachen van ellende, iets wat gewoonlijk nog voor meer olie op het vuur zorgde. Waar ik er mij aan verwacht had dat er nu ook een einde zou gekomen zijn aan die ellendige pilaarbijterij, kwam ik lelijk bedrogen uit. In het Kollege hadden ze een vernuftig systeem bedacht om ook op de buitenleerlingen een religieuze greep te hebben. ‘Misbriefjes’ noemden ze de ondingen waarop de vroegmis mèt kommunie van elke dag, én de biecht van de zaterdag, én de hoogmis en het lof van de zondag gedrukt stonden. Na elk van deze sessies moesten | |
[pagina 78]
| |
wij acte de présence geven bij de dorpsherder, die onze vroomheid verifieerde met een paraaf op dat ‘misbriefje’. Nu waren er gemakkelijke parochiegeestelijken en ook... moeilijke... Alsof het zo moest zijn, behoorde pastoor Diels van Pulle tot de tweede soort... Wat al tribulatiën en komplikaties dat de volgende vier jaar tot gevolg had, tart elke verbeelding. Eénmaal - toen ik de een of andere sportwedstrijd niet wilde missen - slaagde mijn klasmakker Theo van Soom, een grootoom van Marlies, erin pastoor Diels te verschalken door hem in een ogenblik van onoplettendheid twee ‘misbriefjes’ te laten tekenen... Daarna kon ik alleen maar heil verwachten van briefjes van mijn moeder, die mijn verzuim op volwassen wijze rechtvaardigden. Mijn moeder echter had zodanig haar handen vol met mijn broers en zusters, dat ze het schrijven van dergelijke leugens aan mij overliet. Tijdens de jaren dat ik leerling was aan het Kollege, hoefde ze niet éénmaal haar handtekening te plaatsen. ‘Je weet waarvoor je staat!’ was al wat ze placht te zeggen. Pastoor Diels kwam dan ook van een koude kermis thuis toen hij haar op een dag meende te moeten vertellen dat ik onderweg geregeld gezien werd in het gezelschap van meisjes. ‘Dat kan niet,’ zei ze. ‘Hij vertrekt hier een halfuur voordat de school begint en is een halfuur na het einde van de lessen weer thuis. Die meisjes kunnen zo snel niet rijden.’ Enkele weken later werd ik bij direkteur J. Peeters, die wij het Lam Gods noemden, geroepen. De pastoor van Pulle had hem ervan op de hoogte gebracht dat ik mij geregeld bezondigde aan belletje trekken bij de gezusters Melis, die schuins tegenover de kerk in Pulle woonden. Of ik niet verlegen was voor zulke kinderachtige plagerijen, en dat op mijn leeftijd? Ik had mooi vertellen dat ik van toeten noch blazen wist, die direkteur geloofde mij in geen honderd jaar. Dus beloofde ik maar dat ik het nooit meer zou doen. In dat eerste jaar op het Kollege maakte ik overigens ook kennis met iets waarmee ik vooralsnog nooit af te rekenen kreeg: diskriminatie. De binnenleerlingen, meest- | |
[pagina 79]
| |
al zonen van notabelen uit Herentals, mochten ongeveer alles en werden altijd geloofd; de buitenleerlingen, vaak boerenzonen, werden beschouwd en behandeld als lompe rabauwen. De binnenleerlingen waren trouwens scouts, K.S.A.'ers of chirojongens; terwijl de buitenleerlingen noodgedwongen slechts kajotters of B.J.B.'ers waren. Mijn vader had ooit de K.A.J. in Pulle nog helpen stichten, en dus trad ik toe tot die jeugdbeweging. Dat was ongeveer ook het enige wat ons toegelaten was, want ten strengse verboden waren: lid worden van een sportklub, herbergbezoek, roken op straat, zich na negen uur 's avonds nog op straat vertonen, vertoeven in het gezelschap van meisjes... Meisjes... Over hen had ik me nog nooit druk gemaakt, maar precies dat kollegeverbod trok mijn aandacht op hen. En ik was natuurlijk niet immuun tegen de kalverliefde. Hals over kop werd ik verliefd op het madonnagezichtje van Irène Lembrechts, een meisje van mijn leeftijd. En - stel je voor - omdat het de enige plaats was waar ik ongestoord en droomverloren naar haar kon zitten te kijken, begon ik graag naar de kerk te gaan. In de meimaand verzuimde ik dat jaar zelfs geen enkel avondlof. Elke avond ging ze te voet melk halen bij een boer op het Vroegeinde, en telkens stond ik dan op de uitkijk. Waarom het zo was weet ik ook niet, maar vooral tijdens de uitspraaklessen van A. de Ligne, die wij de Phonétique noemden, en Ast Fonteyne zat ik aan haar te denken. Slechts éénmaal zijn wij alleen samen geweest. Dat gebeurde tijdens de zomerkermis, toen we een fietstochtje maakten langs de Britse basis in Grobbendonk. Toen mocht ik haar van héél ver zoenen. Een poosje daarna begon ze te vrijen met een andere jongen uit Pulle, met wie ze later ook huwde. Haar ontrouw inspireerde mij tot mijn eerste gedicht, een tranerige jeremiade. Ook op Flora Wouters, die een jaartje jonger was, heb ik een goed oogje gehad, maar dat was vooral omdat ze in de keuken van haar tante Julie zulke lekkere appelbeignets kon bakken. Die kalverliefdes maakten me trouwens eerder ongelukkig, om- | |
[pagina 80]
| |
dat achter mijn rug luidop gefluisterd werd dat studeren en vrijen twee uiteenlopende en tijdrovende bezigheden waren én dat ik flink op weg was een losbol en een flierefluiter te worden... Ach, wat was het in die jaren goed in Pulle! In het begin van de jaren vijftig nochtans werd de bolle kasseiweg met het zanderige of slijkerige fietspad ernaast, die het dorp doormidden sneed, gemakadamizeerd. Toch zagen wij daar hoegenaamd geen verstoring, zelfs geen bedreiging van de landelijke rust in. Ik herinner mij dat Jan Rijmen toen zelfs zijn graanoogst nog kon dorsen op die makadam, zonder dat iemand daar aanstoot aan nam. In die tijd kocht Fons Peers het huis van Celine van Bettekes, vlakbij de kerk. Toen het kaarsje uitgewalmd was, stapte hij doodgemoedereerd op de notaris toe, met een netzak in de hand. ‘Hier is het geld, meneer,’ zei hij. De notaris kleeg een appelflauwte, en moest weer bij zijn positieven gebracht worden met een grote borrel jenever. In die dagen leefden in Pulle bijna uitsluitend ongekompliceerde naturen. Het verbaast mij nog altijd waarom Pulle nooit de bakermat werd van een groot wielrenner. Rik van Looy kwam van het aan Pulle palende Eisterlee, maar dat is een gehucht van Grobbendonk. In de eerste helft van de jaren vijftig ging er geen dag voorbij of er werd op de prachtige makadam een wielerwedsrtijd voor de jeugd ingericht. De enige obstakels waren soms een boer met paard en kar of de een of andere zwoeger met een handkar. Tijdens één van die wedstrijden viel ik over een hoop straatstenen. De fiets van oom Don, waarmee ik bij voorkeur reed omdat hij toegerust was met een versnellingsapparaat, was opgestuikt en ik zat onder de builen en de schrammen. Het moet nochtans geweest zijn dat ik het postuur van een echte coureur had, want de ‘velomaker’ Frans Corthout verklaarde zich bereid mij een racefiets ter beschikking te stellen indien ik wilde deelnemen aan de wedstrijden voor ‘onderbeginnelingen’. Ik zaagde mijn moeder de oren van het hoofd, maar ze bleef onwrikbaar op haar standpunt dat | |
[pagina 81]
| |
coureurs onmogelijk fatsoenlijke mensen konden zijn. Als ik voetballer wilde worden, gaf zij mij graag haar zegen, maar coureur... Hoe durfde ik het haar voorstellen? Intussen was ik tot de ontdekking gekomen dat ik in de Tekenschool weinig kon gaan uitrichten. Met mijn studies had ik nog nooit problemen gehad, maar van tekenen had ik geen kaas gegeten. Als ik een hond schetste, leek die meer op een konijn of een paard... Ik hield trouwens meer van levende honden, en ik was niet de enige. Samen met enkele vrienden begon ik te spijbelen. In plaats van naar Zandhoven reden wij naar Schilde, waar op de zondagvoormiddagen prijskampen voor afgerichte Mechelse en Duitse schepers doorgingen. Toen moeder dat vernam, was ze allesbehalve gelukkig... Haar droom, die ook die van vader geweest was, ging in rook op: architekt zou ik wel nooit worden. Gelukkig kwam omtrent die tijd aan het licht dat mijn broer Karel een meer dan begaafd tekenaar was, zodat alles nog niet verloren was. Toen reeds kon mijn broer een pasfotootje uittekenen tot een portret naar ware grootte. Nadat hij dat bewezen had met het portret van Alice van Laer - zij was een docher van Gust van Laer, die verongelukte toen een paard dat ze naar de weide bracht, op hol sloeg en haar meesleepte door de prikkeldraad - werd hij zowat de ‘nekrograaf’ van Pulle: elke familie wilde haar dierbare afgestorvenen door hem naar dat voorbeeld laten vereeuwigen. |
|