| |
19.
Ik mag er niet aan denken wat er met mij zou gebeurd zijn, mocht ik langer dan drie jaar in het Klein Seminarie van Hoogstraten vertoefd hebben. Ik zou wellicht een verbitterde negativist, een nijdassige nihilist of een psychopaat geworden zijn. Of misschien ook niet... Misschien zouden ze me daar uiteindelijk toch getemd hebben tot een gedwee kuddemens, een krentekakkerige komediant, een uitgekookte hypokriet... of een gestaalde heilige. Was ik dan een kleinzerige braniemaker? Neen! Een verwende egoïst? Neen! Een ondankbare Jan Vlegel? Neen! Ik deugde eenvoudig niet
| |
| |
voor het systeem. Je kunt ook geen nachtegaal kooien en laten zingen naar believen. Het derde jaar ginder zat ik diep in de put. Ze hadden het zover gekregen dat ik dacht de grootste zondaar en nietsnut ter wereld te zijn. En dat ik niet de enige was, bewezen elke ochtend de lange rijen biechtelingen. Alles was zonde: was het geen doodzonde, dan was het een dagelijkse zonde of een vreemde zonde. Dat het hele skrupuleuze gedoe een schokkende zonde tegen de natuur was, kwam niet in me op. Maar elk levend wezen beschikt over een aangeboren soort van afweermekanisme. Ik begon ziek te worden in de kapel. Omdat het zo gemakkelijk ging op die wijze om buiten te geraken en op de verlaten speelplaats te wandelen, begon ik weldra ook ziekte te veinzen. Niemand in die dagen kon een lijkbiddersgezicht opzetten als ik. Ook in de studiezaal probeerde ik het. Daar echter wendde ik voor overspannen te zijn. En ook dat lukte. Allengs werd de gezonde dorpsjongen, die ik toch was, een tere kasplant, een overgevoelige dromer, een wereldvreemde en mensenschuwe eenzaat... Om de drie weken mochten wij op een zondagvoormiddag bezoek ontvangen. Alhoewel het voor haar bijna ondoenlijk was, stond moeder er dan toch op naar Hoogstraten te trekken. Vreselijke momenten van spanning waren het, wanneer we vanaf negen uur in de studiezaal met popelend hart en kurkdroge mond naar de naamafroepingen zaten te luisteren. Als mijn naam dan niet op één van de lijsten voorkwam, ging ik kapot van onrust, heimwee en weemoed. Soms gebeurde het dat moeder in laatste instantie toch had moeten afzien van haar bezoek en dat ze oom Don (met zijn jeep) of oom Staf (met zijn motor) gevraagd had haar te vervangen... Alhoewel zulk bezoek het een en ander kompenseerde, was de ontgoocheling dan toch groot. Eénmaal per jaar, op Sakramentsdag, wanneer een soort van bloedprocessie door de straten van Hoogstraten trok,
mochten wij met onze ouders het dorp in. Moeder ging dan met mijn broer en mij eten in het restaurant ‘De Vrijheid’: biefstuk met frieten, stel je voor. Voor de rest waren
| |
| |
die bezoekuren ook weer typisch Puls: terwijl om ons heen gezoend en gesnotterd werd, begroetten wij elkaar met een onwennige handdruk, waarna wij elkaar het hoogstnodige toevertrouwden en gewoon van elkaars gezelschap zaten te genieten. Na elk bezoek leefde ik een poosje in een ware euforie. Als schatten koesterde ik in mijn kast op de dormter het snoepgoed dat ze had meegebracht: de roomspritsen, de karamellen en het fruit. Van dit laatste at ik het eerst de sinaasappels op. De appelen bewaarde ik tot ze begonnen te verschrompelen of te rotten. Elke avond, alsof het een geheim ritueel betrof, zette ik dan mijn kast open en snoof ik verzaligd hun geur op, de wilde geur van Pulle. Het laatste jaar dat ik er doorbracht, lagen gedurende de ganse winter twaalf wilde mispels in mijn kast. Hun geur werkte hallucinerend op me in, ik was eraan verslaafd... Achteraf gezien mag ik het als een groot geluk beschouwen dat elk jaar tenminste één eerwaarde heer met mij sympatizeerde. Ook toen ik in de Vijfde Latijnse B zat, betrof het de klastitularis: de Kleine Van Dijck (de Grote Van Dijck was de Blater). De Kleine Van Dijck, die wij Spitske noemden, slaagde er geregeld in mij met een kwinkslag op te beuren. Omdat hij wist dat ik van wielrennen hield, gaf hij me op een dag ‘Het rijke Vlaamse Wielerleven’ van Karel van Wijnendaele ter lezing. En toen we dat jaar op schoolreis waren geweest naar de Ardennen (met de stoomtram en de trein), zat hij een tijdje met mij te badineren. Hij gaf me zelfs de raad sportjournalist te worden. Veel later ben ik mij gaan afvragen waarom onder al die eerwaarde heren - je had er een Lapebie, een Kübler, een Coppi... - precies die klastitularissen mijn respekt afdwongen. Wellicht zag ik in hen een vaderfiguur... Een heuglijke herinnering heb ik ook nog aan de dag dat ik helemaal alleen met de tram naar Turnhout mocht,
omdat iemand van het Fonds voor Oorlogsweduwen en -wezen mij daar wenste te spreken. Terwijl ik aan een kraam op de Grote Markt een pakje frieten stond te verorberen, kon ik de rechtstreekse radiorepor- | |
| |
tage beluisteren van een ritaankomst in de Ronde van België. Omer Braekeveldt was de overwinnaar. Toen ik weer in het Klein Seminarie aangeland was, werd ik als het ware bestormd door de leerlingen van de hogere jaren, die naar sportnieuws hunkerden. En ik stelde hen niet teleur: de eerste tien van de uitslag kon ik zonder haperen opsommen. Aan dergelijke dingen kon ik me telkens een poosje optrekken, om vervolgens weer eindeloos te smachten naar de sneeuwherten, eenhoorns en grijpvogels van Pulle. Alhoewel ik deze jaren zo radikaal als maar mogelijk verbannen heb naar de databanken van mijn onderbewustzijn, verschalken sommige merkwaardige figuren uit die tijd af en toe toch nog mijn wil... Zo bijvoorbeeld Alfred Roofthooft uit Pulderbos... Alfred was een vreselijk timide jongen, angstaanjagend beleefd, ongelofelijk houterig. Voor turnleraar Van der Flaas echter was iedereen gelijk voor de wet. De minder begaafden waren in zijn ogen karot- of lijntrekkers. Op een keer durfde Alfred niet over het ietwat te hoog opgestelde paard te springen. De turnleraar begon hem uit te dagen, noemde hem een bangerd, een schijtebroek... Plotseling, buiten zichzelf, nam Alfred een aanloop... Hij had echter de veerkracht van de springplank onderschat, want hij vloog als een tijger over het paard... met zijn knie in het gelaat van de met open armen wachtende Van der Flaas. Onvoorstelbaar. Totaal groggy en bloedend uit zijn neus en mond staarde de turnleraar naar Alfred, die schaapachtig glimlachte om zijn onvermoede heldendaad. ‘Buiten!’ brulde Van der Flaas. Van toen af mocht Alfred weer over het paard kruipen, zoals voordien. Een andere kuriositeit was de Ekonoom,
kaal als een bol kaas, maar altijd zingend: flarden van het Gloria, het Credo, het Magnificat, het Te-Deum... Een rariteit was beslist de surveillant Kop-en-Gat... Een speling van de natuur zorgde ervoor dat hij de band van zijn soutane onder zijn oksels droeg. Bovendien slofte hij altijd rond in zware halflaarzen. Wellicht is hij nog steeds de wereldrekordhouder in het straffen: om de twee dagen
| |
| |
schreef hij een zakagenda vol met namen en cijfers. Geregeld kon hij er zelf kop noch staart meer aan vinden, en dan vovderde hij straffen van brave Hendriken en schold de straffen van de ware deugnieten kwijt. Ik denk dat hij een doorgoed mens was, maar dat iemand hem had ingeprent dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken. In plaats van een kordate heelmeester werd hij echter een onbeholpen kwakzalver. Dat laatste slaat ook op de ziekenvader, -oppasser en -verpleger Heylen: met een termometer, heet citroenwater en bedrust ging hij elke soort van griep te lijf... totdat die een fatale wending dreigde te nemen: pas dan deed hij een beroep op een dokter. Op mijn zwerftochten (als causeur) door Vlaanderen ontmoette ik de twee voorbije decenniën vanzelfsprekend herhaaldelijk klasgenoten van mij uit die tijd: meestal pastoors, af en toe ook dokters, soms burgemeesters. Drie konstanten meende ik te ontdekken: allen rookten veel, allen dronken graag een glas, én allen zwegen als vermoord over onze tijd in het Klein Seminarie. Als er dan al iemand over die jaren repte, dan alludeerde hij met bitterheid op de omwenteling die zich achter onze rug in Hoogstraten voltrokken had. Al bij al heeft de Spartaanse opvoeding toch haar vruchten afgeworpen: dat moet ik toegeven als ik een Casimir Goossens, een Fons Fraeters, een Stannie Milbou... via de B.R.T. te zien of te horen krijg, of als ik Remi Haeverans (mijn huisdokter) of Stan Sanders (de laatste onderpastoor van Grobbendonk) op bezoek krijg... En ook het gezicht van Gaston Geens, het hoofd van de Vlaamse deelregering, komt mij niet onbekend voor. Ik behoorde in het Klein Seminarie tot de ‘Compagnie van de Schavuiten’: dat waren de mannen uit de Zuiderkempen, de moppentappers en de liedjeszangers. Een mop gold er ipso facto als een schunnigheid en een straatliedje was in dit door demonomanie aangetaste oord het toppunt van verdorvenheid.
Toen wij op een keer aan het zingen waren, kreeg ik van de eerwaarde surveillant Van de Perre, die wij de Hengst noemden, een denderende oorveeg. Dit was de aan- | |
| |
leiding tot mijn derde en laatste gevecht met een surveillant. Na al deze konfidenties klinkt het misschien nogal absurd, maar in de eerste jaren die daarop volgden was ik er stellig van overtuigd dat ik een opvliegende vlegel was, een geboren nietsnut, een onbeschaamde kinkel, een brutale vlerk... allemaal kwalifikatieven die ze me daar naar het hoofd slingerden. Vele jaren later, toen ik zelf al lesgaf, kreeg ik twee kollega's die ooit bij mij in het Klein Seminarie zaten en aan wie ik nooit iets abnormaals gemerkt had. Bij beetjes en onder vier ogen, alsof ze er nog steeds beschaamd om waren, vertrouwden ze me toe dat ze tegen al die ellende in Hoogstraten niet opgewassen geweest waren... De een was ooit na een gevecht met een surveillant te voet naar het ouderhuis in Geel getrokken, en de ander had ooit zo scheel van de honger gezien dat hij ergens gewoon uit de rij gestapt was om zich op weg te begeven naar Wechelderzande... Ik was dus niet de enige, maar dat wist ik toen niet. Een mens heeft vele jaren nodig om te leren inzien dat hij nooit de enige is, sterker: dat iedereen in eenzelfde situatie ongeveer met dezelfde aversies en affiniteiten in het reine moet komen...
|
|