13.
Mijn jeugd heeft me bijgebracht dat het leven - individueel gezien dan en vanzelfsprekend in de mate dat we het kunnen beleven - rechtvaardig is. Hoe meer ontbering iemand leed, des te intenser kan hij van komfort genieten. Wie ooit zwart zag van de honger, waardeelt naar rato goede spijzen. 1946 en 1947 moeten zowat de mooiste jaren van mijn leven geweest zijn. Toen at ik mijn eerste sinaasappel, mijn eerste banaan, mijn eerste vijg, mijn eerste dadel. Toen at ik wittebrood in plaats van het soort van pompernikkel dat de bakkers ineenboksten of -traden uit een deeg van gemalen maïs, erwten en bonen. Toen was het gedaan met de smout, de tot stroop gekookte gele wortelen, de pastinakewortels die de plaats innamen van de aardappelen, de gestoofde koolrapen, de netelsoep, de aangelengde melk, het brouwsel van gebrande gerst dat de koffie verving... Tante Lucie, de jongste zuster van mijn vader, werd zowat mijn tweede moeder. Het betekende dat ik bij mijn grootouders aan het Lang Spoor gezoden en gebraden lag. En dat wilde wat zeggen... Grootmoeder kon als niet een omgaan met specerijen. Wie ooit haar karbonaden at of haar vlaaien (gevuld met witte pudding en met gekonfijte pruimen erop), zal mij volmondig bijtreden. En dan was er die ruin, tweehonderd meter diep en als het ware door God zelf aangelegd. Altijd waren er vruchten om te plukken of om op te rapen: aardbeien, vroege kersen, vleeskersen, knapkersen, rode en zwarte aalbessen, frambozen, noordkrieken, kruisbessen, oogstappels, gele pruimen, blauwe pruimen, perziken, dubbele flippen, druiven, suikerappels, hazelnoten, okkernoten, kastanjes, winterappels, winterperen, mispels... De wintervaste appels en peren werden op rekken in de kelder en op de zolder gelegd, zodat er zelfs in het putje van de winter fruit voorhanden was. En nu ik het toch over fruit heb... Naast de tuin van mijn grootouders lag de reusachtige boomgaard van de fruitkweker Jef van Loock. Jef, een grote beminnelijke vent met