Pulse frambozen
(1985)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
ten immers zondags naar de kindermis gaan en ik mocht in de vroegmis en in de hoogmis dienen. Bovendien was er het niet te versmaden voordeel dat ik op de dagen dat er een rouwmis of een huwelijksmis was, de school mocht verlaten. Het gebeurde zelfs dat de pastoor me uit de klas kwam halen wanneer hij iemand de laatste sakramenten ging toedienen. Kwam daar nog bij dat ik mijn part kreeg van de dotaties (fooien of drinkgeld kun je dat moeilijk noemen) die in één pot gingen en omtrent nieuwjaar verdeeld werden onder de koster, de suisse, de blaasbalgtrapper en de vier misdienaars. Toen ik huwde, stonden op mijn spaarboekje nog altijd slechts de verdiensten van mijn misdienaarsloopbaan... Het eerste jaar had ik het zeker niet onder de markt. Ik moest links zitten, en dat betekende weliswaar dat ik het misboek van hier naar daar mocht sjouwen maar dat ik er voor de rest toch maar bijzat voor spek en bonen. De oudere misdienaars hadden de privilegies: Theo van nonkel Fons blies het vuur in het houtskool en zwaaide het wierookvat, Jef van de koster zorgde voor de wijn en proefde geregeld of die nog wel deugde, en Miel Vertommen stak de kaarsen aan en doofde ze (wat hem vooral op winderige dagen de gelegenheid bood zijn gepijnigde knieën te strekken). En toch... begint er een vreemd vuur in je binnenste te flakkeren als je zo voor de goegemeente mag optreden. En dan was er nog iets... onbepaalds. Ik heb altijd van de Pulse kerk gehouden. Misschien heeft die voorkeur iets te maken met de beperkte afmetingen, met de mysterieus gloeiende schilderijen en het barokke houtsnijwerk. Ik denk echter dat het vooral de lichtwerking is die me zo aantrekt. Nooit, inderdaad, voelde ik me daar droefgeestig of somber gestemd. In die tijd - Pulle telde toen amper negenhonderd inwoners - stonden er ook nog verschillende heiligenbeelden die de sfeer van knusheid en geborgenheid mee in de hand werkten. In het koor hingen wapenschilden te flonkeren in het schijnsel van de godslamp. Pas veel later ben ik mij gaan afvragen waarom de burggrafelijke familie Van de | |
[pagina 36]
| |
Werve op rode fluwelen stoelen in het koor mocht zitten, terwijl de grafelijke familie Le Grelle haar vaste plaatsen had op identieke stoelen helemaal vooraan in het schip. Bij mijn weten heeft niemand van het dorp daar ooit aanstoot aan genomen. Zelfs als de adellijke plaatsen onbezet bleven, kreeg niemand het in zijn hoofd zijn ongemakkelijke stoel met strooien zitting te ruilen voor zulke kussenstoel. In mijn jeugd werd trouwens in Pulle ook niet aan politiek gedaan. Stierf er iemand van de gemeenteraad, dan gingen de vroede vaderen gewoon op zoek naar een vrome en liefst makke opvolger. Grootvader Obbels bijvoorbeeld is bijna de helft van zijn leven schepen en voorzitter van de kerkfabriek geweest. Ik heb zijn bidprentje nog geschreven, en ik kon er alleen maar opzetten dat hij een goed duivenmelker was, een goed biljarter... en dat hij nooit in zijn leven iemand een strobreed had in de weg gelegd. Ik bedoel maar: waar ze wegblijven met erelinten en eremetaal, gaat het gewoonlijk goed. De notabelen traden slechts naar voren als de processie ging: dan flankeerden ze met hun flambouwen het Hoogwaardige. Op de dagen dat de processie ging, was het dorp mooier dan de hemel: de straten waren bestrooid met wit zand, bloemblaadjes, papiersnippers en aspergeloof; bij elke voordeur stond een Heilig-Hartbeeld op een piëdestal naar de brandende kaarsen aan zijn voeten te kijken; de mensen stapten ingetogen op of knielden devoot langs de weg. Vooral aan de kruisprocessies bewaar ik heerlijke herinneringen: het waren ochtenduitstappen naar de uithoeken van het dorp om Gods zegen over de akkers af te smeken... Toen ben ik voor het eerst gaan beseffen hoe mooi Pulle was, hoe geurig, hoe bruisend van wild leven, hoe ongerept groen... In feite was de kerk toen het centrum van het dorp én de spil van het dorpsleven. De kinderen speelden op de kerkhofmuur (die de Pullenaars de kerkestichel noemden). 's Zondags na de hoogmis zag het kerkplein zwart van het volk. Vanop de roepsteen, een blauw arduinen blok, deed de veldwachter de gemeentelijke afkondigin- | |
[pagina 37]
| |
gen. Vaak ook was er een liedjeszanger met een trekharmonika. Eerst verkocht die man (of zijn vrouw, of zijn kind) blaadjes met liederteksten erop. Vervolgens leerde hij zijn publiek het lied (of de liederen) zingen. Vanzelfsprekend zijn mij uit mijn misdienaarstijd ook enkele penibele dingen bijgebleven. Toen Mie Palmans, een ontzaglijk dikke vrouw, begraven werd, stond na de rouwdienst het koor onder water... Ik moest toen helpen dweilen. Meermaals ook stuurde pastoor Dom mij na de mis met een stofblik het kerkschip in om de tabakspruimen die op de voetstukken van de pilaren lagen, te verwijderen. Op een warme lentedag, toen ik met mijn vriendjes was gaan zwemmen in de Molenbeek, had ik de torenklok uit het oog verloren, zodat ik - verslonsd en buiten adem - een kwartier te laat kwam voor het lof. Toen kreeg ik van pastoor Dom een uitbrander die me jarenlang schuw maakte in de nabijheid van pastoors. De godsdienstigste vrouw van Pulle in die jaren was beslist tante Lies, een oudere zuster van mijn grootmoeder, die meer dan een kwarteeuw de meid geweest was van pastoor Coolen in Leuven en die in haar oude dag bij mijn grootouders was ingetrokken. Tante Lies had het in mij gezien. Bijna elke dag vertelde ze aan mijn grootmoeder dat ik toch zo goed kon zingen... Nu moet je weten dat ik nooit heb kunnen zingen, zelfs de Brabançonne of ‘De Vlaamse Leeuw’ niet, en dat ik dus gewoonlijk maar deed alsof. Bovendien was tante Lies verschrikkelijk hardhorig, maar ze had een hoorapparaat... Het duurde meer dan een jaar voordat ik erachter kwam hoe de vork aan de steel zat. Tegenover de kerk woonde Schuifel, de slager. Schuifel was een ogenschijnlijk barse en norse stiekemerd, maar in feite een lolbroek zonder weerga. Waarschijnlijk had iemand Schuifel ooit wijsgemaakt dat hij goed kon zingen, want geregeld schoot hij de koster te hulp en dan galmde zijn afschuwelijk gebarsten falsetstem onverdraaglijk vanop het doksaal door het kerkje. Bijna zeker was dat geluid van schuurpapier en verroeste hengsels het enige wat tante Lies hoorde, maar | |
[pagina 38]
| |
omdat haar blikken op mijn misdienaarsrug gefixeerd waren... verkeerde ze in de overtuiging dat ik die (in haar oren toch) hemelse geluiden uitkwaakte... |
|