8.
14 juni 1944. Tot op die dag had ik in een sprookje geleefd, was ik een zonne- én zondagskind geweest. Het was een heerlijke ochtend. De zon scheen op de ontbijttafel. Ik gaf mijn tamme kauw te eten, die vader enkele weken voordien meegebracht had van het Driehoekshof toen hij daar de met nesten verstopte schoorstenen was gaan vegen, en hing de kooi buiten in de zon. Vader vertrok te voet naar zijn werk op Krabbels: hij was bezig aan een verbouwing in de Boudewijnhoeve, die haar naam te danken had aan de toenmalige prins Boudewijn, die er als scout ooit op kamp geweest was. Moeder inspekteerde mijn oren, handen en knieen, en kamde mijn haar. Daarna kwamen mijn broertjes en zusjes aan de beurt. Het geronk van vliegtuigen werd hoorbaar. Ik liep naar buiten en speurde met de handen boven de ogen de ijlblauwe lucht af. Een escadrille onooglijke vliegtuigjes hing boven het dorp. Plotseling begon het afweergeschut te bonken, bijna onmiddellijk gevolgd door het knakkend exploderen van twee lichte bommen. ‘Gust, kom binnen!’ schreeuwde mijn moeder angstig. Ik zag hoe de vliegtuigjes onverstoorbaar hun weg verderzetten. Toen ik naar binnen ging was alles stil. Amper had moeder haar rug gedraaid, of ik sloop weer naar buiten. Langs de gevel liep ik naar het voortuintje. Ik ging op de onderste lat van het hekje staan. Op de Kiezelweg kwam Gust Simons, de buurman, aangefietst. Hij keek van me weg. Wat later kwam War Simons, een zoon van de buurman, bij mij staan. Hij had een met siroop doordrenkte boterham in de hand. ‘Marcel Obbels is dood,’ zei hij. Het drong niet tot mij door. War vertelde wel meer onzin. Uit de richting van het Vroegeinde kwamen de jongens van Sus van Laer aangestapt. Het was tijd om naar school te gaan... Ik opende het hekje, sloot het weer achter mijn rug, en begaf me op weg. Aan het station, waar anders altijd schooljongens op en af de stapels dennebomen klauterden,
was geen mens te zien. Ook de Dorps-