‘En wat gebeurt er hier met de artiesten?’ wilde de dichter nog weten.
De alf zwierde gewichtig mekkerend met zijn sik heen en weer. ‘Artiesten? Als je idealisten bedoelt: die willen wij niet, om geen waarom! De pornografen echter, én de sensatieskribenten, én de hoogmoedswaanzinnigen... willen wij vanzelfsprekend wèl. Nochtans moeten die hier toch een tijdje stage doen: tegenwoordig, geloof ik, worden die eerst voor enkele jaren naar de noord- of de zuidpool gestuurd om daar in de sneeuw rechtdoor te leren lopen: als je altijd schuins marcheert, hoe links dat ook moge zijn, loop je ook in een kringetje... en met vicieuze cirkels bereik je zelfs in het al venrijk niets.’ De alf lachte stupide binnensmonds om dit eerder wansmakelijke grapje. Omdat hij zag dat de dichter nogal sip keek, vervolgde hij met opbeurende stem: ‘De laatste kwarteeuw hebben vele Kempenaars écht carrière gemaakt in het alvenrijk. Zelfs in Amerika en Rusland spreken ze met waardering over de Kempen... In “Hoe word ik een gehaaide Alf?”, dé bestseller van dit decennium, lopen heel wat Kempenaars rond; de auteur, professor doctor Emmanuel Tindemartens, noemt de gemiddelde Kempenaar zelfs het prototype van de alf.’ Ze stapten juist voorbij een etablissement waarin het er duidelijk leutig aan toeging. ‘Kom,’ fluisterde de alf, ‘we gaan er eentje snoepen. Dan heb je tenminste dat toch gehad...’ Hij duwde de deur open en liep de dichter voor naar de oneindig lange, marmeren tapkast. ‘Wat zal het zijn?’
‘Euh... water,’ stamelde de dichter perplex. De gelagzaal leek wel een gruwelkamer: rode, blauwe, gele en zwarte alven wriemelden door elkaar en veroorzaakten een onvoorstelbare beestenboel. De dansvloer was gevuld met schaamteloos kopulerende monsters; rond de tafeltjes en op de zitbanken tegen de wanden werd geminnekoosd, geruzied, gevochten; aan de tapkast werd geschranst en gezopen... Onverdraaglijke muziek en waanzinnige lichteffekten zweepten de orgiasten op.