De krens sloeg bleek en groen uit, krabde schijnbaar diep peinzend in zijn haren, en zei nonchalant: ‘Dat weet geen mens. Misschien hebben de ratten die prop daar achtergelaten... Je zou zeggen... Wie schrijft nu dergelijke flauwiteiten?’
De kauw kon de leugenachtige komedie niet langer aanzien. Zijn besluit stond vast: hij was voor het laatst op de Dubbelhoeve geweest, morgen reeds zou hij op zoek gaan naar een andere woonstede... Maar waar? Elke dag kreeg hij onheilspellende berichten te aanhoren van zangvogels die op de vlucht waren geslagen voor doldrieste, alles verwoestende, niets ontziende mensen; om de haverklap drongen tot zelfs in de Kempen lugubere tijdingen door over ganse koloniën watervogels die waren omgekomen in door olie en teer overspoelde wateren of op gruwelijk bezoedelde stranden; geregeld ook werd Eystel aangedaan door passanten die vertelden over huiveringwekkende slachtpartijen door jagers, over ganse streken die met moorddadige insekticiden besmet waren, over vliegtuigen die met hun supersonische knallen zelfs de vleermuizen hoorndol maakten, over ontbossing en drainering en bebouwing of bestrating... Als de krensen, de vrensen en de slensen niet spoedig een halt werd toegeroepen door de natuur, dan zouden ze nog voor het einde van de eeuw de wereld totaal om zeep helpen. En de mensen? Die zaten beslist fataal in de verdrukking: ze werden nooit ernstig genomen, werden uitgelachen, kwamen nergens aan bod, leidden het marginale bestaan van een zienderogen slinkende minderheidsgroepering... De pijnlijkste en noodlottigste genocide uit de geschiedenis van de aarde voltrok zich in alle stilte, ongemerkt. Coq-à-l'âne vloog in de richting van de dorpskom: in de kerktoren, dat unieke asiel voor eenzame en verdwaalde vogels, wilde hij nadenken over wat hem te doen stond. Toen de roeken hem gewaarwerden, verlieten ze hun nesten in de paardekastanjes en begonnen ze in koor aan hun traditionele jeremiades... De inwoners van Eystel, zwaar gebukt onder de steeds maar aanzwellende oorlogspsychose,