zakken? En dat juist nu? Reeds van ver zag hij dat de wauwe-laartjes geen onzin hadden uitgebazuind: op de nok van de schuur, druk omringd door merels en kwikstaarten en mussen, zat inderdaad een vreemde raaf! Wat was er van Wilhelm Tell geworden? De kauw hoopte vurig dat hij naar Nephelokokkugia vertrokken was en dat de vrens in de Dubbelhoeve weer een dichter was... Met popelend hart streek hij neer naast de raaf. Het was een ongelooflijk mooie raaf: groenblauw glimmend van gezondheid, en met vriendelijke blauwe ogen... ‘Dag, Coq-à-l'âne!’ zei ze hartelijk.
De kauw schrok zich een bult. ‘Hoe... hoe komt het, dat je mij kent?’ stotterde hij.
De raaf knipoogde en keek betekenisvol naar de zangvogels die hen omringden.
‘Allee, hoepelt op!’ zei Coq-à-l'âne gebiedend. ‘Ik ben er zeker van, dat jullie jongen van honger zitten te gapen! Vooruit!’
Toen de laatste mus met tegenzin was afgedropen, fluisterde de raaf geheimzinnig: ‘Wie zou ik nu kunnen zijn? Domoor!’
De kauw keek haar met een schuin geheven kop aan. ‘Een zwerfster?’
De raaf trippelde even in het rond van ingehouden pret. ‘Denk eens goed na!’
‘Een dichteres?’ opperde hij aarzelend.
Ze schudde de kop. ‘Ik ben Hannelore!’
Nu begreep de kauw er niets meer van. ‘Ik ken geen Hannelore...’
‘Hannelore, de elf!’ verduidelijkte de raaf. ‘Waar hangt je meester uit?’
Coq-à-l'âne dacht dat hij het in Keulen hoorde donderen. ‘Binnen... denk ik,’ stamelde hij, helemaal de kluts kwijt. Ontstellend duidelijk schoten hem de beelden te binnen van het spookachtig laaiende sint-elmusvuur en de afzichtelijke alf... Dat kon geen nachtmerrie geweest zijn! Eén ding was zeker: hij mocht niet uit de biecht spreken, zijn meester zou het hem nooit vergeven.