sik. De dicht bij elkaar staande ogen fonkelden groengeel. ‘Ik!’ riep hij bibberend.
‘Wie ben jij?’ vroeg de al£.
‘De slechtvalk...’
‘Haaa!’ mekkerde de alf. ‘De ziel van de kippenkweker! En heb je die witte raaf van de elfen nu gepluimd?’
Wilhelm Tell gruwelde. ‘Ik ben de ziel van de kippenkweker niet,’ mompelde hij. ‘De kippenkweker heeft zijn eigen ziel doodgeschoten... Hij zit al een paar weken in Schinnendijk, in de psychiatrische inrichting, omdat hij al zijn kippen had verkocht en chinchilla's en nertsen en bisamratten en marters wilde gaan kweken...’
‘Wie ben jij dan wèl?’ vroeg de alf gramstorig.
‘De dichter van de Dubbelhoeve,’ fluisterde Wilhelm Tell.
Bij het woord dichter begon de alf mekkerend te schaterlachen, en te dansen, en op zijn dijen te kletsen. ‘En wat kom jij hier zoeken, onnozelaar?’ vroeg hij tenslotte hikkend. ‘Wij, alven, interesseren ons geen lor voor de kinderachtige, naïeve, archaïsche, artistiekerige, heilige, onbaatzuchtige en dromerige types onder de mensachtigen...’
‘Jullie zijn bang voor de mensen!’ riep de slechtvalk moedig.
De alf schaterde het weer uit. ‘Waarom zouden wij bang zijn voor wezens die overlopen van goede bedoelingen en die precies daardoor symbolen zijn van zwakheid en simpelheid?’
‘Mensen worden elfen!’ repliceerde Wilhelm Tell. ‘En tegen de elfen zijn jullie uiteindelijk toch niet opgewassen. Ik ben ervan overtuigd, dat iedereen in het alvenrijk in stilte of misschien zelfs onderbewust hunkert naar het rijk der elfen... Een chimaera als jij bijvoorbeeld kan toch onmogelijk gelukkig zijn!’
‘Heb je mij opgeroepen om me te beledigen?’ vroeg de alf stampvoetend.
‘Neen, ik wilde je hulp inroepen,’ antwoordde de slechtvalk zelfbewust. ‘Ik wilde je vragen me bij te staan in mijn strijd ter vrijwaring van dit agrarisch en ekologisch zo waardevolle achterdijkse land.’