De dood van de witte raaf
(1980)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
bloemen aten, maar hij had vaag gehoopt dat het ruiken eraan voor het een of ander wonder zou gezorgd hebben. Toen hij echter plotseling een slechtvalk uit het voorhoofd van de dichter zag opdoemen, dacht hij dat zijn laatste uur geslagen was. Als een opgezette hondsvot keek hij naar de machtige vleugels, de wrede snavel, de witte keel, de snorachtige strepen, de zwarte kruin, de lange klauwen... De slechtvalk vloog echter naar buiten. Het duurde geruime tijd voordat de kauw weer durfde ademen. Wat voor onheil had hij nu weer over de dichter en Eystel afgeroepen? Het volgende ogenblik moest hij maken dat hij wegkwam, want de ontzielde krens achter de tafel sloeg woedend met een vuile vaatdoek naar hem. Vanop de nok van de schuur kon hij het volgende uur het ongelooflijkste spektakel aanschouwen: de slechtvalk haalde fabelachtige akrobatentoeren uit, hij tuimelde en dook, schroefde en scheerde, klom duizelingwekkend hoog, liet zich vallen als een steen... Op het achterdijkse land was het muisstil, vooral de duiven en de hoenderachtigen zouden nu wel het hart in hun keel voelen kloppen. Coq-à-l'âne hoopte uit de grond van zijn hart dat de reisduiven veilig en wel op hun hokken zaten: slechtvalken durfden tegen vierhonderd kilometer per uur in zo'n zwerm duiken, ze lieten hun slachtoffers gewoon doodvallen... ‘Hee, zeg, zou je Robin Hood niet verwittigen, bangerik!’ zei eensklaps een verontwaardigd piepstemmetje naast hem. De kauw staarde onthutst in de ogen van de zwarte roodstaart, die de mensachtigen niet voor niets de schouwveger noemden. ‘Dat... dat gaat niet!’ stotterde hij verbouwereerd. ‘En waarom gaat dat niet?’ riep de pestvogel vanuit een halfdode pereboom in de tuin. ‘Omdat het niet gaat, domkop!’ foeterde Coq-à-l'âne. Hij had een hekel aan deze gekende onheilsbode, die hier de laatste jaren meer en meer bleef pleisteren in plaats van na de winter terug zijn noordelijk gelegen broedplaats op te zoeken. ‘Hee, Coq-à-l'âne, moet ik je leren onder water te lopen?’ | |
[pagina 112]
| |
riep de waterspreeuw spottend vanuit een oude jasmijnboom. De kauw schaamde zich dood: als zelfs de grootste platbroeken onder de zangvogels meenden hem op zijn plichten te moeten wijzen, was het ver gekomen. Met lood in de vleugels wiekte hij op. Beneden hem hield het achterdijkse land de adem in: een kauw die een slechtvalk wilde trotseren... Het was een onvoorstelbaar evenement. Coq-à-l'âne steeg zo hoog als hij kon. De slechtvalk had hem echter gezien. Zwenkte... en kwam als een torpedo op hem af! ‘Ik ben het! Coq-à-l'âne!’ schreeuwde hij in doodsangst. Op een handbreedte boven zijn kop flitste de torpedo voorbij. De kauw haalde opgelucht adem. ‘Herken je me?’ riep hij bibberachtig. ‘Wat zou ik jou niet herkennen!’ schreeuwde de slechtvalk met een akelig vriendelijke stem. ‘Waarom viel je me dan aan?’ ‘Om je eens te doen schrikken!’ ‘Je maakt me belachelijk in de ogen van mijn soortgenoten!’ ‘Integendeel!’ riep de slechtvalk luchtig. ‘Ginder beneden denken ze nu beslist dat je de grootste held uit de geschiedenis van de zangvogels bent. Ze zullen je roem over de ganse Kempen uitdragen, reken maar!’ ‘Voel jij je dan helemaal niet... bloeddorstig?’ vroeg Coq-à-l'âne achterdochtig. ‘Waarom zou ik? Ik heb geen honger! En daarenboven: een karkas als dat van jou lust ik in geen honderd jaar... Hoe kom ik bij de alven? Vertel op!’ De kauw haalde diep adem. Wat moest hij doen? ‘Hoe heet je... als slechtvalk?’ wilde hij weten, om tijd te winnen. ‘Je mag me Feu Sacré noemen, of Preux Chevalier, of Point d’Orgue, of Wilhelm Tell, of...’ ‘Wilhelm Tell is een mooie naam,’ sneed de kauw hem de pas af. ‘Wel, waar vind ik die alven?’ drong Wilhelm Tell aan. ‘Ik kan je alleen met hen in kontakt brengen om middernacht,’ antwoordde Coq-à-l'âne ontwijkend. ‘Maar ik doe het slechts | |
[pagina 113]
| |
op één voorwaarde: je moet me helpen orde op zaken te stellen in het achterdijkse land.’ Wilhelm Tell streek neer in de kruin van de noteboom op het erf van de Dubbelhoeve, Coq-à-l'âne bracht de euvele moed op een tak boven hem te gaan zitten. Alle vogels op het achterdijkse land hadden hier blijkbaar op gewacht, want eensklaps begonnen zij aan een oorverdovend jubelend huldekoncert. Het klonk zo luid, dat de krens met verwarde krullekop en bloeddoorlopen ogen naar buiten kwam, machteloos het hoofd schudde, de handen op de oren drukte, en terug naar binnen liep. ‘Paritur pax bello!’ zei Wilhelm Tell bijna verachtelijk. ‘Wat betekent dat nu weer?’ stotterde de kauw. ‘Dat is mijn leuze: alleen door oorlog komt men tot vrede... Waarmee kan ik je van dienst zijn?’ ‘Laat ons beginnen met de uilen,’ zei Coq-à-l'âne verbeten. ‘Kom!’ Hij vloog Wilhelm Tell voor naar het Zilverschoonbos, waar een paar ransuilen nu al enkele dagen onvoorstelbaar huishielden: ze stroopten en moordden op gruwelijk barbaarse wijze om hun vier jongen van de lekkerste hapjes te kunnen voorzien. Het was zover gekomen, dat zelfs de eksters en de Vlaamse gaaien het bos, waar zilverschoon en veenwortel nooit tot bloei konden komen omdat de zon niet door de dichte kruinen van de sparren kon dringen, meden als de pest. Het duurde geruime tijd voordat het tweetal de meesters van de mimicry had opgespoord, maar daarna was het nog slechts een kwestie van sekonden: Wilhelm Tell pijlde en dook zo vervaarlijk langs hen heen dat ze dachten dat hun laatste ogenblik gekomen was en dus vertrokken ze in zeven haasten... Daarna kwam de velduil, die vanuit de Platte Aard geregeld zijn moorddadige luchtraids uitvoerde boven het achterdijkse land, aan de beurt: in het open veld was Wilhelm Tell de baarlijke duivel, en de velduil blies zo mogelijk nog sneller dan de ransuilen de aftocht... Ook de wezels in het Brandnetelbos en de waterratten langs de Eystelbeek kregen die namiddag een eerbiedige angst voor de vogels. Al | |
[pagina 114]
| |
die tijd glorieerde en triomfeerde Coq-à-l'âne: zijn image was weer van goud. |
|