ik schijn haar niet te verrassen;
bij gebrek aan meisjes die bij haar passen
zet ik haar in een es en geef haar mijn zegen.’
Net toen hij dit sonnet wilde verfrommelen en in de papiermand gooien, hoorde hij Coq-à-l'âne opgewonden tekeergaan in de keuken. Benieuwd stond hij op... De kauw zat op de tafel te springen alsof hij in een klem zat. Bijna liefkozend pakte de dichter hem met beide handen op, en toen zag hij de paarsgele bloempjes van het bitterzoet op het gebarsten eiken tafelblad liggen... Het waren er zeven. Het kon niet anders of de kauw bedoelde er wat mee... De dichter vulde de waterketel, zette hem op het gasfornuis, streek een lucifer aan, en regelde de toevoer van het gas. Hij nam een donkerbruine teepot van het aanrecht, gooide de bloempjes erin, en wachtte ongeduldig tot het water in de ketel begon te brobbelen. Toen goot hij het in de teepot. Hij wist dat de solanum dulcamara giftig was, en daarom wachtte hij niet te lang om het aftreksel door een ziftje in een tas te gieten. Het water had een vaag groenachtige kleur gekregen. Hij blies erin, nipte eraan: het smaakte flauw zoeterig. Toen de tas halfleeg was, begon zijn hart als razend te kloppen; het bloed bonsde in zijn slapen. Hij bukte zich over de tafel, greep het blad met beide handen krampachtig vast. Een panische angst snokte door zijn armen, stuiptrekte in zijn borst, pulseerde heftig door zijn keel, balde zich samen in zijn voorhoofd... Zijn ogen puilden uit... en uit zijn voorhoofd brak een vogel los met blauwzwarte vlerken, een getijgerde borst, gele poten... Hij schreeuwde van pijn, maar zijn schreeuw klonk als het gekrijs van een roofvogel!