neer is een infiltrant! Mijdt hem, asjeblieft. Hij is besmettelijk...’ Bij die woorden maakte hij een hoffelijke buiging naar het tweetal, en vervolgens liep hij waardig van hen weg.
‘Kom,’ zei Hannelore lijkbleek, terwijl ze opstond en hem meetrok. ‘Je hebt het verbrod én mij geblameerd.’
‘Maar... wat is er verkeerd aan jaloers te zijn?’ mompelde de dichter ondersteboven. ‘Liefde impliceert jaloersheid, dat is toch de normaalste zaak van de wereld!’
‘Je bent hier niet in de wereld van de mensachtigen, Robin,’ wees Hannelore hem bedroefd terecht. ‘Jaloersheid, haat, nijd, onverdraagzaamheid, afgunst... al die gevoelens zijn ons vreemd. Ik dacht dat je dat begrepen had... Om mijn bestwil moet je zo spoedig mogelijk naar de wereld van de mensachtigen terugkeren.’
‘Dan pleeg ik zelfmoord,’ zei de dichter resoluut.
‘Zelfmoordenaars belanden onherroepelijk in het alvenrijk,’ wees Hannelore hem terecht. ‘Voor je geboorte heb je zelf gekozen welke weg je wilde afleggen naar de volmaaktheid. Laat een dwaze gril je eigen onderbewuste plannen niet in de war sturen.’
‘Ik wil je terugzien!’ fluisterde de dichter hartstochtelijk.
‘Later... misschien,’ zei Hannelore.
‘Ik word hier koster!’
Ze knikte. ‘Dat zou heerlijk zijn.’
‘Zal je op me wachten?’ smeekte hij.
‘Misschien wel... ja,’ aarzelde ze.
‘Waarom alleen maar misschien?’ vroeg hij ongelukkig.
‘Omdat jij nog steeds een mensachtige bent, en dus onstandvastig, wispelturig, onbetrouwbaar, huichelachtig...’
‘Dat ben ik niet!’ onderbrak hij gekrenkt haar opsomming.
‘We zullen zien,’ zei ze eenvoudig.