hortensia's, boerenjasmijnen, kweeën... ‘Dit is Arcadië!’ fluisterde hij overweldigd.
‘Neen, dit is de Kempen in het elfenrijk,’ zei Hannelore. ‘Kom!’ Ze liep hem voor naar de openstaande deur van het woonhuis. Aan tafel bij een deugdelijk glas schuimend kriekbier zaten een man en een vrouw genoeglijk te keuvelen. De man droeg een soort van toga met de kleuren van het meidoornuiltje: donkergrijs met een wit tekentje in de achterrand, en het opperkleed van de vrouw had de fonkelende gloed van het koperuiltje.
‘Waar ben je geweest, Hannelore?’ vroeg de vrouw minzaam. ‘Vertel me niet dat je je weer hebt laten verleiden door de vogelzang uit de wereld van de mensachtigen!’ Ze monsterde de dichter doordringend. ‘Stel meneer toch voor aan je ouders!’
Hannelore ging naast haar vader staan. ‘Meneer is een dichter,’ zei ze schuldbewust, ‘een mens...’
‘Kind toch!’ riep haar moeder geschrokken. ‘Je weet dat het niet mag! Goedheid is wat anders dan medelijden en laksheid. Wij mogen ons niet meer met de mensen bemoeien, dat weet je!’
‘Niemand zal het weten, moeder. Asjeblieft, laat hem hier enkele dagen logeren. Hij kent zulke mooie gedichten, en hij kan vader vertellen over de wereld van de mensachtigen...’
De vrouw aarzelde. ‘Wat denk jij, Jaspar?’ vroeg ze tenslotte aan haar man.
‘Hoe kunnen we met zekerheid weten dat meneer een mens is?’ weifelde de man.
‘Zeg eens een gedicht op, Robin,’ smeekte Hannelore.
De dichter wist niet waar hij het had. Hij was het nooit gewend geweest zijn gedichten te memorizeren en zeker niet ze voor te dragen. Hij haalde diep adem, kneep een ogenblik de ogen dicht, en begon...
‘Op mijn zwerftochten door de velden
loop ik in deze dagen van de moerasandoorn