De dood van de witte raaf
(1980)–Robin Hannelore– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
was als lindehoning. Glimlachend nam ze plaats tussen de raaf en de kauw. ‘Zo!’ zei ze zacht. ‘Jij bent dus een dichter?’ ‘Ja... euh... neen,’ stotterde Robin Hood. ‘Ik bedoel: een raaf kan moeilijk gedichten schrijven... Ik ben de vermomde geest van de dichter.’ ‘Dan nemen we die vermomming weg,’ zei de elf. Ze legde haar linkerhandje bijna liefkozend op de poot van de raaf... De transformatie voltrok zich in een oogwenk: het volgende ogenblik zag de dichter haar hand op zijn hand liggen. ‘Ik ben zo klein!’ schrok hij. ‘Elfen kunnen zich aan ieders grootte aanpassen,’ verduidelijkte de elf, ‘én ze kunnen iedereen aan hun afmetingen doen beantwoorden. Jouw normale gestalte zou hier maar ongemakkelijk op de putrand zitten, nietwaar?’ ‘En ik?’ pruttelde Coq-à-l'âne. ‘Jij ziet er zo moe uit,’ fluisterde de elf, ‘dat ik je maar wat zal doen slapen.’ Ze streelde met haar rechterhandje over zijn kop, en dadelijk begon de kauw met de oogleden te knipperen en te knikkebollen. ‘Is het waar, dat elfen de zieltjes van ongedoopt gestorven kinderen zijn?’ wilde de dichter weten. De elf schuddekopte lachend. ‘Of zijn het heidenen die niet goed genoeg voor de hemel en niet slecht genoeg voor de hel waren?’ Weer tintelden er pretlichtjes in de opmerkelijk blauwe ogen van de elf. ‘Zijn het dan gevallen engelen?’ ‘Luister,’ zei de elf ernstig. ‘Elfen zijn de geesten van dode mensen, van goede en dus échte mensen. Ze leven in een rijk dat ooit parallel aan dat van de mensen was, maar dat zich ontwikkelde in plaats van te... ontaarden.’ ‘Wie was jij dan wel... als mens?’ vroeg de dichter benieuwd. ‘Mijn naam heeft geen belang,’ antwoordde ze ontwijkend. ‘Ik leefde aan het einde van de vorige eeuw... Elfen houden er niet van overhoord te worden over hun menszijn. Als men- | |
[pagina 83]
| |
sen waren ze... rupsen, altijd op zoek naar voedsel en een veilig plaatsje om zich in te spinnen; na hun dood braken ze uit hun kokon en werden ze eeuwig gelukkige vlinders.’ ‘Leefde je hier?’ drong de dichter aan. ‘Hier op de Meidoornhoeve?’ De elf haalde luchtig de schouders op en knikte. ‘Honderd jaar geleden?’ Weer knikte de elf. ‘Dan was jij de dochter van Jaspar van den Greyn!’ De elf verstrakte, keek hem ontdaan aan. ‘Hoe weet jij dat?’ ‘In de “Geschiedenis van Eystel” las ik dat je vader, in een vlaag van zwaarmoedigheid, de hoeve in brand stak en zijn vrouw en dochter tot brandoffers doemde. Hoe is je voornaam?’ ‘Hannelore.’ De elf blikte hem weemoedig aan. ‘De geschiedenis van de mensachtigen is een keten van vage vermoedens, plompe onwaarheden en geraffineerde leugens,’ vervolgde ze somber. ‘Mijn vader en mijn moeder werden door twee zogezegd vooraanstaande inwoners van Eystel vermoord met een bijl; en ik werd verkracht, gewurgd en aan een stenen drenktrog geketend in deze put gegooid. Mijn gebeente rust nog diep in de modder, op de vroegere bodem... Door brandstichting wisten de moordenaars hun sporen uit.’ ‘Wie waren die... vooraanstaanden?’ wilde de dichter weten. ‘Dat mag ik je niet vertellen,’ antwoordde de elf zacht. ‘Vijfendertig jaar geleden, vlak na de tweede wereldoorlog dus, hebben wij, elfen, besloten ons nooit nog te bemoeien met de wereld van de mensachtigen. Dat wil niet zeggen, dat de dieren en de planten, in zoverre die edel zijn tenminste, ons niet meer interesseren: wij helpen en troosten hen zoveel mogelijk op hun lijdensweg naar het eeuwige rijk van de elfen.’ ‘Ik kwam eigenlijk je hulp afsmeken,’ zei de dichter ontgoocheld. ‘De Dubbelhoeve wordt verkocht... Dat betekent dat ook het oude domein van de Meidoornhoeve meer dan waarschijnlijk verkaveld wordt, dat er hier dus een villawijk of misschien wel een weekeindzone komt; dat betekent dat over | |
[pagina 84]
| |
één decennium van dit ganse paradijs niets meer overblijft... Je weet niet met wat voor spekulatiezuchtige parvenu's, onderontwikkelde notarissen, stupide handelaars in immobiliën, mongoloïde politici en korrupte bureaukraten de Kempen heeft af te rekenen!’ ‘Dat weet ik wel!’ wees de elf hem terecht. ‘Wat zou ik de vrensen, de krensen en de flensen niet kennen! Zij zijn de alven van morgen en daarom bemoeien de alven zich vanzelfsprekend wèl met de mensachtigen. De hedendaagse kranten van de mensen lijken zó door de alven te zijn opgesteld. Het alvenrijk wordt met de dag machtiger.’ ‘Kan je werkelijk niets voor het achterdijkse land hier doen?’ insisteerde de dichter. ‘Het is toch de streek van je jeugd...’ ‘Het spijt me,’ zei de elf dromerig. ‘Maar troost je: binnen afzienbare tijd ben je zelf een elf, en dan kan de luizige, huichelachtige wereld van de mensachtigen je gestolen worden, geloof me!’ Ze zag hem stralend in de ogen. ‘Draag eens een gedicht voor, asjeblieft!’ Ze vroeg het zo beminnelijk, zo bevallig, dat de dichter dadelijk smolt van zaligheid. ‘Mag ik improvizeren?’ vroeg hij. Toen hij haar guitig zag knikken, schraapte hij zijn keel...
‘Ze had heel lang door de winter gelopen
en toen kwam ze eensklaps in mijn droom,
met trage vingers veegde ik de sneeuw
van haar gezichtje...
en zulke kluwenklokjes zijn geen andere ogen!
De tijmbladereprijs voor haar benen,
de akkerereprijs voor haar dijen,
de klimopereprijs voor haar borstjes,
de grote ereprijs voor haar mond,
de gewone ereprijs voor de maan
waarin ze een traag bad nam.
| |
[pagina 85]
| |
Straks moet ik heel lang door de regen lopen
om haar te laten uitwissen, uitwassen,
in het ergste geval: vervagen.
Geen man kan al die schoonheid verdragen.’
De elf klapte opgetogen in de handen. ‘Bravo!’ riep ze. ‘Dat was goddelijk... Ken je er nog eentje?’ De dichter keek bedremmeld naar zijn handen. ‘Dit gedicht welde spontaan op uit mijn verrukking,’ bekende hij. ‘Ik kan me natuurlijk eens over mijn navel buigen, dat doen de poëten altijd...’ Hij snifte verdrietig...
‘Vaak modder je maar wat, jongen:
een tiendoornige stekelbaars
in zwart bruiloftskleed
tussen modderbrandnetel en modderkwaad;
je bent nog gezond en dan ben je opgewassen
tegen de grijze eenzaamheid.
Maar soms, nietwaar, als het lang regent,
zit je te veel aan de bedreigde vogelsoorten te denken:
de brandgans, de rotgans, het vaal stormvogeltje,
de lepelaar en de keizersarend.
Dat is een veeg teken,
dat is het begin van de ernstige dingen.
Ik bedoel: de onmacht is een modderman met modderkoorts
en die ploft zijn neptunusvork in je hart.
Moeder, wat is sterven wreed
in een wereld zonder ogen.’
Ditmaal keek de elf de dichter bedroefd aan. ‘Zulke gedichten hoor ik niet graag,’ prevelde ze. ‘Mag ik je eens een voorstel doen? Vergezel me voor enkele dagen naar het elfenrijk... Het is me natuurlijk niet geoorloofd je daar te intro- | |
[pagina 86]
| |
duceren, maar ik wil het er toch op wagen: de elfen zijn dol op gedichten, in het elfenrijk worden de dichters letterlijk op de handen gedragen. Wat denk je?’ ‘Meen je dat?’ vroeg de dichter met verheerlijkt gelaat. ‘Vanzelfsprekend. Wacht even... Ik zal je een mantel bezorgen met de kleuren van het rood weeskind.’ Ze streek met beide handen over zijn borst. ‘Asjeblieft!’ Het volgende ogenblik zat de dichter verpaft naar zijn grijze satijnen mantel te kijken. Toen hij de armen bewoog, werden prachtige donkerbruine en bloedrode vlekken zichtbaar. ‘Dank je!’ stamelde hij. ‘Kom!’ zei de elf. Ze stond op en begon sierlijk een onzichtbare trap af te dalen. De dichter waagde het er ook op, en... het ging! Met onzekere stappen liep hij haar na, naar de bodem van de put. Toen ze bij het water kwamen, ontdekte de dichter dat elfen daar gewoon konden over lopen. Vanuit de vier windrichtingen gaapten gangen, die spookachtig verlicht werden door glimwormen. De elf koos zonder aarzelen de zuidelijke schacht... |
|