ning de avond. Toen de maan als een gave oranje bekerzwam uit het donker was gebarsten en de spotvogel aan een krankzinnige potpourri van boompieper-, boomkikker- en sprinkhanengeluiden was begonnen, kwam de dichter naar buiten en riep hij op Coq-à-l'âne. Omdat het nog lang geen middernacht was, hield de kauw zich nog een tijdje doof. Eens te meer vroeg hij zich af, waarom de mensen zulk een paradijsachtige avond zo maar aan zich lieten voorbijgaan om in hun lelijke, stinkende woningen te kunnen kijken naar de mensonterende vulgariteiten en obsceniteiten op een scherm vol onnatuurlijk en griezelig bliksemlicht. Mensen? Neen, het waren beslist krensen, vrensen en slensen... toekomstige alven dus.
Toen hij de dichter uiteindelijk in de schuur zag verdwijnen, wist hij hoe laat het was. Omdat hij er helemaal niet op gebrand was de akelige transmutatie nogmaals gade de slaan, hield hij zich nog enkele ogenblikken gedeisd. Gelukkig was de raaf die uit het winket opdoemde... zwart! Coq-à-l'âne verliet zijn schuilplaats terstond. ‘Hee, Robin Hood!’ schreeuwde hij. ‘Het is nog te vroeg! De torenklok moet twaalfmaal slaan!’
‘Lulkoek!’ kraste de raaf.
‘Lulkoek!’ echode de spotvogel.
‘Je moet eerst... zevenentwintigmaal rond het domein van de Meidoornhoeve vliegen!’ loog de kauw.
‘Zevenentwintigmaal!’ bralde de spotvogel.
‘Komaan dan!’ riep Robin Hood overmoedig.
‘Neen... ik niet!’ stribbelde de kauw tegen. ‘Ik zal wel tellen... Courage!’
‘Courage! Courage! Courage!’ teemde de spotvogel.
‘Houd je wauwel!’ foeterde Coq-à-l'âne. ‘Straks zal hij bekaf neerstrijken op de Kollenput... Dan zing je om hem op te monteren, mooier dan een vink... Goed begrepen?’
‘Vink, pink, kwink, link, stink!’ riep de spotvogel.
Moedeloos streek de kauw neer in de gele wilg bij de Kollenput. Voor het eerst in zijn leven wenste hij dom te zijn, zo