overal het jachtrecht!’ Met een worstvinger trok hij een grote cirkel in de lucht.
‘De slechtvalk is toch een beschermde vogel!’ wierp de dichter op. ‘In de vijftiger jaren werd er in België nog een twintigtal broedparen geteld, aan het einde van de zestiger jaren was dat bestand teruggelopen tot één enkel koppel, en nu... zijn er geen meer.’
‘Dan kan ik er ook geen afgeschoten hebben!’ smaalde de vetzak.
De dichter wist een ogenblik niet wat te zeggen. Dikhuidigheid en platvloersheid maakten hem altijd radeloos. ‘Misschien was het een passant,’ opperde hij zwakjes. ‘Sinds mensenheugenis wordt de slechtvalk de nobelste stootvogel genoemd... Het is zonde, doodzonde, letterlijk een onvergeeflijke zonde tegen de natuur...’
‘Jongen, ga elders kletsen!’ zei de varkenskop geprikkeld. ‘Ik schiet wat ik wil, en jij mag hier niet eens komen...’
‘Je hebt het zelf gezocht,’ beet de dichter, eensklaps buiten zichzelf van woede.
‘Wat heb ik zelf gezocht, onnozelaar?’
‘Vandaag nog schrijf ik alle eigenaars uit deze buurt aan: ik breng hen op de hoogte van jouw wandaden tegen de natuur, en ik bied hun het tienvoudige van wat jij betaalt voor het jachtrecht!’
De kippenkweker lachte op een onnatuurlijke wijze zijn lelijk gebit bloot. ‘Paljas!’ schold hij. ‘Ik heb tienmaal zoveel geld als jij. En nu maken dat je wegkomt, of ik schiet je per ongeluk de kloten van het lijf!’ Hij richtte dreigend zijn tweeloop op het onderlijf van de dichter.
‘Je hoort nog van me,’ zei de dichter, terwijl hij waardig in de richting van het Kapelletje van de Laatste Hoop liep. Bijna meewarig vroeg hij zich af hoe de door Coq-à-l'âne gesuggereerde metamorfoze bij deze zwijnjak was overgekomen... Misschien was hij er op dit ogenblik ook nog van overtuigd, dat hij gedroomd had. Of misschien liep hij met zijn geweer te zoeken naar de raaf, om zo te ontsnappen aan die nacht-