‘En jij?’
Ze niesde tweemaal. ‘Ik heb in het restaurant alles leren eten: kikkerresten, slakjes, regenwormen, groenteafval... Een kraaiachtige is toch een alleseter, nietwaar?’
‘Net als de honden, de varkens en de mensen,’ bevestigde Coq-à-l'âne. Hij had medelijden met Gioconda: zonder zijn hulp werd ze beslist een prooi voor de wezels, of viel ze terug in de handen van de mensen. ‘Weet je wat?’ begon hij aarzelend. ‘Als je wilt, mag je je intrek nemen bij mij; ik zal wel voor je zorgen...’
Gioconda keek hem geschrokken aan. ‘Ik denk er niet aan!’ repliceerde ze, alsof hij haar een erg oneerbaar voorstel had gedaan.
‘Waarom niet?’ vroeg hij, helemaal van de kook.
‘Binnenkort beginnen de jachtwachters en de jagers overal door de nesten van de kraaiachtigen te schieten. Ik ben mijn leven nog niet beu!’
Nu voelde Coq-à-l'âne zich nog ongemakkelijker. ‘Ik woon niet in een nest,’ zei hij stijfjes, ‘en ook niet in een holte. Ik woon in de schuur van de Dubbelhoeve. Net als jij werd ik grootgebracht bij de mensen. Toen ik nog duivelshaar had, werd mijn ouderlijke boom - de hoogste eik langs de Gedempte Vaart - geveld door een houthandelaar; mijn zusje werd doodgebeten door een straathond, en ik... werd door een toevallige voorbijganger opgeraapt. Die passant bleek een dichter te zijn, die op de Dubbelhoeve woonde. Hij heeft mij grootgebracht, en ik... heb me aan hem gehecht.’
Gioconda keek hem guitig lachend aan. ‘Je bent verliefd op hem, nietwaar? Geef het maar toe! Ik ben ook een tijdje verliefd geweest... maar dan op de vrouw van de restauranthouder. Op een keer echter was ze eensklaps en voorgoed verdwenen. Er zijn weinig mensen die paren voor het leven, weet je... Wat gebeurde er met je ouders?’
‘Het verwoesten van hun nestplaats was de zoveelste tegenslag in hun leven. Ze zijn dezelfde lente nog vertrokken uit de Kempen...’ Coq-à-l'âne deed of er een kanadapluisje in