‘Wat is dat voor nonsens!’ femelde Robin Hood boos.
‘We zijn hier op het jachtterrein van de kippenkweker,’ verklaarde de kauw. ‘Hij heeft zijn eigen ziel uit de lucht geschoten!’
‘Zijn eigen ziel?’ kreunde Robin Hood. Een helse pijn schramde over zijn borst.
De kauw aarzelde zichtbaar. ‘Wel, dat zit zo in mekaar,’ begon hij uiteindelijk. ‘Zowel als de zangvogels hebben ook de stootvogels voor een kampioen gebeden... Wij kregen jou; enfin: een elf zorgde ervoor dat jij ontsteeg aan de nobelste mens van Eystel, die de dichter toch is. De stootvogels kregen de slechtvalk; een alf zorgde ervoor, dat die verrees uit de wreedste mens van Eystel, die beslist de kippenkweker is... Begrijp je?’
‘Een elf? Een alf?’ Robin Hood schudde verpaft de kop. ‘De angst heeft jou zeker stapelgek gemaakt?’ Op dat ogenblik zag hij een kleine dikke man met een rood gezicht en een gek hoedje op over de heiduinen naderen, over zijn schouders hingen een fonkelnieuw geweer en een bol staande weitas. De man liep tot bij de slechtvalk, raapte hem op, trok zijn vleugels open, monsterde idioot grijnzend de bebloede borst, en gooide de vogel vervolgens met een gebaar van verachting in een dorre braamstruik. ‘Vieze klamper!’ zei hij.