Antwerps Tijdschrift), waarin de pro forma et pro saldo socialistisch geïnspireerde kunstenmakers hun universele glossolalie aan Jan Boezeroen brachten, én aan De Brusselse Gids, waarin de liberale smulmouwen en morsjurken elkaar poogden op te vijzelen tot kosmopolieten. De redaktie van De Brusselse Gids retourneerde zijn inzending met de hautaine aanmerking dat zijn verzen te regionalistisch waren; de redaktie van het N.A.T. daarentegen repte in haar antwoord niet over zijn gedichten, maar vroeg of hij niet een gedicht kon schrijven over de Kempense heide: verscheidene redaktieleden immers hadden in hun jeugd op die heide geravot en dachten daar nu soms met heimwee aan terug. De dichter voelde wel het sarkasme in die suggestie; maar al bij al had dat kattebelletje iets weg van een opdracht, en een opdracht in de wereld van de poëzie was iets unieks, iets heiligs geworden. Er lag nog een minuskuul stukje heide in Eystel, achter het Kapelletje van de Laatste Hoop. Weliswaar hadden de eigenaars, waarschijnlijk geneesheren, de heiduinen daar in een achttal percelen villagrond verdeeld, maar... een raaf bijvoorbeeld kon daar nog rustig op verkenning gaan, want de prikkeldraadversperringen waren er niet voor de vogels. Vanzelfsprekend vermoedde de dichter reeds geruime tijd dat de hazelnoten van Coq-à-l'âne magisch geladen waren, maar hoe moest hij de kauw aan het verstand brengen dat hij er een lustte? Als hij met de armen de vlucht van de raaf eens nabootste? En krassen... dat kon hij toch ook met een mensenstem? Dus riep hij: ‘Kra, kra!’, en molenwiekte hij, hartverscheurend. Alhoewel hij het nog zo verstolen deed, zagen en hoorden sommige alomtegenwoordige mensen hem bezig; ze tikten met een vinger tegen het hoofd en wierpen elkaar veelbetekenende blikken toe...