12
De dichter knipperde verdwaasd, schudde het hoofd, rook de cognac die tot in zijn hals was gelopen, en staarde stomverbaasd in het gezicht van de jonge dorpsdokter. ‘Wat is er aan de hand?’ stotterde hij, terwijl hij zich oprichtte. Hij lag op de sofa in de huiskamer, en zijn huisgenoten stonden met bleke gezichten naar hem te kijken.
‘Ik ben geen kiekendief!’ zei de dokter bitter. Hij dopte met een zakdoek het bloed van zijn gekloven bovenlip.
‘En wij zijn geen klampers!’ voegde de oudste broer van de dichter eraan toe.
‘Natuurlijk niet!’ haastte de dichter zich te zeggen. ‘Hoe kom je erbij?’
‘Jij hebt dat hier lopen te briesen en te brullen,’ zei zijn schoonzuster vijandig.
‘Drink jij veel?’ vroeg de dokter, eensklaps weer professioneel.
‘Zeer matig,’ antwoordde de dichter.
‘Heb je soms hoofdpijn?’
‘Nooit.’
‘Geen delirium tremens, geen hersentumor...’ De dokter wendde zich tot de broer van de dichter. ‘Het zou een vorm van epilepsie kunnen zijn.’ Hij ging op een stoel aan tafel zitten en begon te schrijven. Plotseling hield hij op en draaide het hoofd naar de dichter. ‘Je gebruikt toch geen middelen die hallucinatorische gewaarwordingen veroorzaken?’
‘God neen!’ riep de dichter verontwaardigd. ‘Waar haal je het?’
‘Je schrijft gedichten, nietwaar?’ De dokter humde kwasi vergenoegd. ‘En je speelt tegenwoordig op het orgel om er tiereliere van te worden... ’