10.
Sedert de avontuurlijke splitsing van zijn persoonlijkheid was er een vreemd vuur in de dichter gevaren: vooral achter het orgel in de kerk trad hij nu buiten zichzelf... Tijdens het spel was hij een raaf die boven Eystel cirkelde en zijn verrukking uitte in de wonderbaarlijkste toonaarden, om dan plotseling ten aanval te trekken tegen indringers, en vervolgens oneindig lyrisch zijn triomf te verklanken. Zijn Gregoriaanse muziek kreeg een opwindende heidense dimensie; zijn interludiums werden wilde escapades in de oneindigheid van de natuur; zijn improvizaties waren extatische roeservaringen, duistere impulsen, opborrelende instinkten... Nooit was het kerkje van Eystel te klein geweest, maar nu stonden de mensen tot op het kerkplein te luisteren. De pastoor kon achter zijn entoesiasme nauwelijks zijn angst verbergen. ‘Je gebruikt toch zeker geen bewustzijnsverruimende middelen?’ polste hij die zondag na de hoogmis bezorgd in de sakristie. ‘Je speelt als in trance... Je bent veel te goed voor Eystel. Het is zonde je talent hier te begraven...’
‘Ik zou elders niet kunnen spelen,’ wimpelde de dichter zijn lof en suggestie af. ‘Eystel is mijn hengstebron.’
De sportieve pastoor schudde mistroostig het hoofd. In zijn ogen bestond er een hiërarchie in woonplaatsen, net als in voetbalklubs... Hij voelde zich de schamelste priester ter wereld, en dus... misschien goed genoeg voor het simpelste Kempense dorp, dat Eystel toch wel was.
Thuisgekomen boog de dichter zich over een tekst die hij de dag voordien geschreven had, een impressionistisch gewrocht dat hem te simpel en letterlijk te ongerijmd voorkwam om geklasseerd te worden bij de ‘GEDICHTEN OM MET EEN KROP IN DE KEEL VOOR TE DRAGEN AAN DE SCHANDPAAL VAN EEN KEMPENS DORP’:
‘Ha, ze zijn slim, de kraanvogels,
als ze over de Kempen trekken