gerde hem niet zo bijzonder - hij kon zich niet het lot van alle vogels aantrekken! - maar dat zwakke zangvogeltjes als de putters, rietgorzen, goudvinken, kruisbekken en ringmussen in hun klauwen vielen, kwam hem godgeklaagd voor. Op een zondagvoormiddag, toen aan de overkant van het Albertkanaal de schoten van een meute beestachtige jagers knalden en tientallen zangvogels panisch hun toevlucht zochten in Eystel, kon Coq-à-l'âne de slachtpartijen die de roofvogels aanrichtten onder zijn doodsbange soortgenoten niet langer aanzien. Als een dolkop gierde hij negenmaal rond het vroegere domein van de Meidoornhoeve, om vervolgens zijn mooiste gejubel, gerammel en gejodel uit te braken op de rand van de Kollenput. De gele wilg zat vol kraaiachtigen die dachten dat hij waanzinnig geworden was en die poogden hem te kalmeren. Pas toen hij een zwarte specht (via een nieuwsgierig ommetje) naar haar smidse (een gleuf in de
schors van een denneboom) zag trekken met een hazelnoot in de bek, kwam hij tot bezinning. Hij schoot als een pijl op de gluurder af, greep hem bij de rode kuif, en eiste de hazelnoot op. De specht liet de noot vallen en begon angstig te gillen. ‘Waar heb je die gevonden?’ vroeg Coq-à-l'âne ademloos.
‘Onder de hazelaar,’ mompelde de specht bibberend.
‘Hoeveel noten heb je daar al opgedolven?’ wilde de kauw weten.
‘Eén... deze hier!’ jammerde de specht.
‘Verontschuldig me,’ zei Coq-à-l'âne, ‘maar ik moest zo handelen voor ons aller welzijn. Later zal je dat begrijpen.’ Hij raapte de noot op en vloog er als de gesmeerde bliksem mee naar de Dubbelhoeve. ‘Lieve elf,’ bad hij met zijn groot hart, ‘schenk aan deze noot dezelfde magische kracht als aan de zeven andere. Als Robin Hood niet spoedig weerkeert, telt Eystel binnenkort nog uitsluitend kraaiachtige zangvogels. Wat een kakofonie wordt het hier dan!’