tegenaan. ‘Dan mag gans Eystel voor mijn part landbouwgebied blijven... Ik... euh... wij hebben de centen niet nodig!’ Hij keek sip naar de zuster van de dichter. ‘Nietwaar, liefste?’
De zuster van de dichter bevestigde zijn woorden zoals steeds automatisch: ‘Natuurlijk niet, lieveling, wij niet...’ Ze legde de nadruk op het voorlaatste woord, waardoor ze wilde onderstrepen dat de twee oudere broers van de dichter het geld wèl nodig hadden.
‘Luister,’ zei de dichter. ‘Ik geloof in geen duizend jaar dat wij het recht hebben een eeuwenoude boerderij als de Dubbelhoeve te verminken. Als wij nu de Vekkenakker laten schieten, volgt binnenkort de Koningsberg, en daarna de Papenbeemd, en...’
‘Het kan mij niet schelen!’ onderbrak zijn oudste broer hem. ‘De waarheid is dat ik jullie in geen honderd jaar kan uitkopen.’
‘Mij hoef je nooit uit te kopen,’ stelde de dichter hem gerust. ‘En als je ooit getrouwd bent, wat dan?’ sneerde zijn zuster. ‘Ik trouw niet,’ zei de dichter resoluut.
‘Dat maakt mijn rekening niet,’ riep de belastingkontroleur woedend uit.
‘Ik stel voor dat wij met ons drieën pogen jou uit te kopen.’ De dichter lachte vriendelijk en gelukkig; het was duidelijk, dat hij meende de oplossing gevonden te hebben.
‘Ik denk er niet aan!’ brieste de dokter.
De dichter keek hem verstomd aan. ‘Ik dacht dat jullie de centen niet nodig hadden... Dat zei je toch! En jullie hebben geen kinderen...’ Hij had zich het kerstdiner helemaal anders voorgesteld. Bedroefd stond hij op en liep hij naar zijn werkkamer. Vaag hoorde hij zijn oudste broer nog zeggen: ‘Weet je dat hij me zelfs verboden heeft het jachtrecht op de landerijen te gelde te maken?’
‘Hij beschikt niet meer over al zijn geestesvermogens,’ konstateerde de dokter, ‘dat is evident!’
‘Zouden we niet eindelijk eens drastische maatregelen treffen?’