| |
6.
Op kerstmorgen had de dichter een woordenwisseling met zijn oudste broer. Toen ze beiden een stuk spek uit de pan opvisten, vertelde zijn broer hem dat hij in geldnood zat en dat hij van zins was tijdens de weekends weer op te trekken met het kermis- en bruiloftsorkestje waarvan zij vroeger deel uitmaakten. Op zijn achttiende levensjaar had de dichter zelf het strijkje samengesteld, maar toen hij ermee begonnen was les te geven had hij het groepje laten schieten. Zijn broer, die het slagwerk verzorgde, was van toen af aan de ruggegraat van het ensemble geweest, tot hij er - bij de overname van de hoeve - ook de brui aan had gegeven. Nu hadden de ‘Trouvères’, zo heette het orkestje, weer een slagwerker en een pianist-harmonikaspeler nodig. De dichter bracht zijn broer voorzichtig aan het verstand dat hij van totaal andere dingen droomde en dat hij onder geen beding nog wilde tegemoetkomen aan de slechte smaak van de mensen. Om zijn weigering wat te verzachten haalde hij zijn kerstgeschenken te voorschijn: ‘Dorp zonder Ouders’ van Anton van Wilderode voor zijn broer, ‘Dag- en Nachtvlinders’ van J.C. Sepp voor zijn neefje, ‘Verzamelde Novellen’ van Rose Gronon voor zijn schoonzuster, en ‘Encyclopedie van het Dierenrijk’ van Wilhelm Eigener voor zijn nichtje. Ze zaten er onwennig mee te draaien in hun handen, bladerden erin, en vergaten
| |
| |
hem te bedanken. Vooral zijn neefje liet ostentatief merken dat hij wat anders verwacht had: een pony bijvoorbeeld, maar de dichter trok het zich niet aan... Hij herinnerde zich de hamster, die hij had moeten vertroetelen tot ze verpletterd werd onder een zak gerst, en het witte konijntje met de rode oogjes, waarvoor hij klaver had moeten sikkelen tot het in de pot belandde, en de Afghaanse windhond, die totaal afhankelijk was geweest van hem tot hij in duistere omstandigheden was gestorven aan voedselvergiftiging, en de kauw, die helemaal op hem aangewezen was... De dichter hield van zijn neefje, maar die liefde maakte hem niet blind. Een beetje verdrietig trok hij na het ontbijt naar zijn werkkamer, om er te proberen een sonnet te schrijven: twee kwatrijnen die een spiegel ophingen, en twee terzinen die de dichter de gelegenheid boden zich daarin te herkennen...
‘Het schimmelig bekermos staat boordevol
rode wijn voor de kabouters van de winter;
ze zijn er weer: het smelleken, de meerkol
en ook de roombuikige koperwiek vindt er
eksters, spreeuwen en tapuiten terug,
en zwermen houtduiven in de wintereik,
en al wie morgen komt over de luchtbrug;
het najaar in de Kempen is ontzettend rijk.
Ook ik, oude maniak van traan en lach, ben hier;
ik verloor al mijn pluimen op papier
en loop rillerig kaal zo maar wat rond,
zielig zoekend - een verdwaalde rode mier
die nergens te lande soortgenoten vond -
knarsetandend in het spoor van mijn hond.’
Pas toen het gedicht in het schrift stond, liet de dichter de geluiden van de buitenwereld tot zich doordringen. Natuur- | |
| |
lijk liep Coq-à-l'âne weer driftig te sakkeren op de raamdorpel. Wellicht had hij zich weer tevreden moeten stellen met de etensresten van de katten. Schuldbewust stond de dichter op: ook voor de vogels was het Kerstmis. Wie zich hun lot aantrok, moest dat maar konsekwent doen. Toen de kauw zag dat hij zijn oude duffel aantrok, veranderde zijn gekanker in een soort van gekakel; opgewonden sprong hij tegen het venster op. In de huiskamer vroeg de dichter aan zijn neefje of hij hem niet wilde vergezellen, maar de knaap schudde mokkerig het hoofd. Hij was nog niet buiten of Coq-à-l'âne zat reeds op zijn schouder onder het uiten van allerlei liefkozingen en troetelnamen met a-klanken erin. ‘Prettige Kerstmis, Coq-à-l'âne!’ zei de dichter gemeend. Terwijl hij een beetje mistroostig de muffe en zure lucht opsnoof, volgde hij de Dubbelhoeveweg tot achter het Brandnetelbos; daar sloeg hij, zoals steeds, de Alverweg in. Waar de Alverweg vertakte in de Melkweg bleef hij, dromend van de lente, even staan: de drie spookachtig verstrengelde meidoorns op de hoek zaten vol oude merelnesten, en aan de hazelaar erachter hingen talloze bruingele katjes. Ook de winter was overdonderend mooi, maar de mensen wilden het niet zien. Coq-à-l'âne was onder de hazelaar gevlogen en poogde als een gek zijn aandacht op iets te trekken. Waarschijnlijk had hij weer een stukje zilverpapier of een aluminium kinderringetje gevonden... ‘Kom, Coq-à-l'âne, laat die prullen maar liggen voor de eksters,’ zei de dichter, terwijl hij verderliep. De kauw echter wilde van geen lievemoederen weten, als een bezetene sprong hij onder de struik in het rond. De dichter was tenslotte wel verplicht op zijn stappen terug te keren om te zien wat er schortte. Tot zijn stomme verbazing
lagen er enkele prachtige, lichtbruine hazelnoten op de aan elkaar geklitte, rottende bladeren. Hij raapte ze op... Het waren er zes, maar onder luid misbaar wees Coq-à-l'âne hem nog een zevende eksemplaar aan. Pas toen hij ook die had opgeraapt, was de kauw tevreden. Gelukkig had de dichter gezonde tanden, zodat hij de hazelnoten gemakkelijk kon
| |
| |
kraken. Ze smaakten naar de nazomer. Van de zevende en laatste noot wilde hij de eerlijke vinder laten proeven, maar de kauw keek hem verontwaardigd aan: hij was in de verste verte geen notekraker. Over de herkomst van die hazelnoten hoefde de dichter niet lang te piekeren: waarschijnlijk had hij onbewust een eekhoorntje verrast, terwijl het proviand van de ene bergplaats naar de andere overbracht. Toen ze voorbij het Vlierenbos liepen, voelde de dichter eigenaardige nekkrampen. Hij bleef even staan, schudde verpaft het hoofd, en liep verder. Aan de Fonteinkruidvijver gekomen voelde hij zich misselijk en duizelig. Hij bukte zich, bevochtigde zijn handen aan enkele verdorde veenwortels, streek ermee over zijn voorhoofd, en liep verder. Ter hoogte van het Zilverschoonbos gebeurde dan het onvoorstelbare: hij wankelde, zocht steun tegen een den, klampte zich vast... en toen steeg al wat in hem abstrakt was, al wat hij aan geest en ziel en hart bezat, naar zijn voorhoofd, om een grote zwarte wolk te worden voor zijn ogen en uit hem los te breken en zijn lichaam van zich af te schudden... Het volgende ogenblik zag hij de mens die hij geweest was in het gras kronkelen, verstijven, zich verdwaasd oprichten, om zich heen kijken, en sullig zijn weg voortzetten. Zelf steeg hij op... tot boven de kruinen van de bomen... vloog hij... Zijn armen waren vleugels geworden, lange, zwarte vlerken... Hij wilde roepen op zichzelf, op de man daar beneden, schreeuwen dat hij even moest wachten, dat er een krankzinnige vergissing in het spel was... maar hij kon slechts een afschuwelijk gekras uitbrengen... Het was vreselijk, het was de akeligste nachtmerrie die hij ooit gehad had, het was erger dan de dood! Hij vloog wezenloos over de Krekellaar, over de Steenbeemd, de Platte Aard... keerde terug over de Bremdonk, de Skeldonkbeemd, het Bereklauwbos... en streek neer op de dikste tak van de hoogste mastboom in het Haagwindenbos. Coq-à-l'âne was zijn meester
natuurlijk gevolgd en huppelde op de tak boven hem als een gek heen en weer, terwijl hij allerhande dingen snaterde... die de dichter eensklaps... verstond!
| |
| |
Als mens had hij altijd gedacht dat een kauw een uiterst simplistisch en monotoon taaltje gebruikte om uiting te geven aan de primitiefste nooddruften, maar nu hoorde hij de nuances: de toonhoogte, de intonatie, de klankkleur, het ritme... en bovendien was er dat vreemde telepatische aanvoelen, dat onbeschrijfelijke andere zintuig... ‘Welkom, koning der zangvogels!’ riep de kauw. ‘Welkom in Eystel! Zeg me, asjeblieft, hoe je naam luidt... Dan kan ik je introduceren, dan kunnen we overgaan tot de intronizatie! We hebben zolang op jou gewacht: op je wijsheid, je kracht, je fierheid, je schoonheid, je...’
‘Houd op, vleier!’ hoorde de dichter ontsteld zichzelf krassen. ‘Ik heet Robin Hood, of Caracalla, of Rara Avis, of Corpo di Bacco! Je mag kiezen...’ Waar hij bij de eerste woorden gehuiverd had, schepte hij nu eensklaps een vreemd welbehagen in zijn stem. Het was alsof hij een gans nieuw orgelregister beproefde, een timbre dat hij nog nooit gehoord had. En impulsief begon hij een sonnet voor te dragen:
‘Aan oude bandhonden die janken,
moordlustig van de volle maan,
heb ik mijn poëzie te danken:
de hele Kempen in een traan.
De arme ander in mij moet schrijven,
maar ik zweef als een kerkuil rond;
de dichter moet nu binnenblijven,
ik spring als een rugstreeppad rond.
Vanwaar die gekke drang in zijn bloed,
terwijl ik alleen maar wil genieten?
Het heeft wat te maken met ebbe en vloed.
Hij kerft spoken uit dikke bieten.
Ik houd die weerwolf in mij zoet.
Hij wil met een zilveren kogel op mij schieten.’
|
|