duitenklievers... De bureaukraten zijn daar schoolvoorbeelden van. Ook zij worden alven na hun dood.’
‘En... slensen?’
‘Slensen zijn slome wezens: goedzakken en plomperds, ja knikkers en bangeriken, domoren en defaitisten, achterdochtigen en slijmjurken... De kerken zitten geregeld vol met slensen. Naar het schijnt komen ze in de hemel, maar geen elf weet waar die zich bevindt.’
‘Maar... wat zijn dan wel mensen?’ polste Coq-à-l'âne verbouwereerd.
De elf gooide koket haar haren naar achteren. ‘Mensen zijn wezens die van de schoonheid houden en die daarin het geluk vinden dat ze pogen uit te dragen; ze zijn dus goed, hebben lief, verachten het onnatuurlijke en het schijnheilige, dromen van een paradijs vol begrip en vrede... Na hun dood kunnen ze hun droom betreden en erin leven naar hartelust.’
Coq-à-l'âne was nu helemaal van de kook. ‘En elfen... wat zijn dat?’
De elf glimlachte aanminnig. ‘Dode mensen.’
‘De dichter is zeker een mens!’ zei de kauw gedecideerd. ‘Hij loopt altijd te dagdromen. Dikwijls draagt hij gedichten voor, zo maar in de wind, langs de Nete, en dan loopt hij erbij te schreien van ontroering. Hij kan geen onrecht verdragen én geen hypokrisie.’
De ogen van de elf lichtten helblauw op van belangstelling. ‘Lust hij hazelnootjes?’
‘Hij eet alles wat natuurlijk is,’ blufte Coq-à-l'âne. ‘Hij eet zelfs eikels, en rauwe kampernoelies, en hij proeft van alle bessen en botten en takjes.’
De elf knikte goedkeurend. ‘Luister... Onder de hazelaar, ginder, waar de meidoornhaag begint, zal ik zeven hazelnoten strooien. Nu is het jouw taak ervoor te zorgen, dat de dichter ze vindt. Wanneer hij ervan gegeten heeft, zullen al je zorgen voorbij zijn. Ik hoop maar dat alle eekhoorntjes bij hun wintervoorraden liggen te slapen. En nog iets: vertel aan niemand wat over mij... Voor wie aan de oppervlakte leeft, besta ik