streep van de bewapeningswedloop lag, schaamden zich voor hun kinderlijke herinneringen, hadden geluk tot genot beperkt, meenden dat het familieleven hun vrijheid beknotte en dus ouderwets was... Industrializatie, technokratie, automatizering, urbanizatie, immigratie... en de daarmee gepaard gaande massifikatie en numerotering hadden de eeuwenoude verknochtheid aan grond en geslacht, de diep gewortelde vroomheid, het oprechte gevoel van samenhorigheid en de vanzelfsprekende gastvrijheid aangetast, uitgehold en gesloopt in de Kempen. De kinderlijke verrukking, de aanbidding van een God die de verpersoonlijking was van goedheid en schoonheid, en het geloof in het andere, het magische, het fabelachtige... hadden de plaats geruimd voor onverschilligheid, hebzucht, eerzucht, machtsdrang... De dichter huiverde. Hij was pas drieëndertig jaar en hij voelde zich reeds een overlevingstype. Weinig mensen
waren er opgekomen om de dienst in het knusse kerkje bij te wonen en slechts een enkeling onder hen kende iets van muziek, maar de dichter speelde die nacht op het orgel alsof hij een recital gaf voor het koninklijk hof. De pastoor, een sportieve - hij speelde mee in het Eystelse voetbalelftal - vent met een peperkoeken hart, werd daardoor zo ontroerd dat hij vergat de traditionele kollekte te houden voor de behoeftigsten van het dorp. ‘Jij bent te goed voor Eystel,’ zei hij achteraf in de sakristie, alsof het een jonge teamgenoot van de voetbalklub betrof. ‘Waarom beproef je je geluk niet in een stad?’
‘Ik zou er sterven,’ antwoordde de dichter simpel.