2.
Een échte dichter in de Kempen was als een otter, een hop, een grutto, een tureluur, een slechtvalk, een ooievaar, een raaf: uitgestorven omzeggens, een uiterst zeldzame rariteit. Een échte dichter moest zeer omzichtig klandestien te werk gaan, indien hij tenminste wilde voorkomen dat hij nagewezen, bespot, van lotje getikt genoemd én misschien zelfs geinterneerd werd. Onechte dichters, in de stad poëten genoemd, liepen geen gevaar en waren er dus nog genoeg; die jongens schreven cryptische nonsens, waaraan de jure en de facto niemand aanstoot kon nemen, zodat zij vanzelfsprekend het kulturele vaandel van Vlaanderen mochten dragen. Bovendien hadden de poëten allemaal een rode partijkaart én een insigne van de een of andere loge, zodat zij officieel sociaal geëngageerd waren en desondanks toch elitair bleven. Dat sociale engagement bood hun een alibi om door middel van allerhande kommissies en jury's op een min of meer aanvaardbare wijze de staatskas te helpen plunderen, zonder dat de kameraden dat wisten. De kameraden lazen trouwens geen cryptische literatuur, ze lazen alleen maar in de partijkrant dat deze of gene makker alweer een prijs had in de wacht gesleept. De dichter was nog nooit gelauwerd; domweg schreef hij gedichten die door de gewoonste arbeider konden worden begrepen, en zoiets hoefde toch niet gehonoreerd te worden, laat staan bekroond: zoiets kon iedereen! Twee verzenbundels had de dichter gepubliceerd, eigenlijk - dat moest hij eerlijk toegeven - bij de genade of het medelijden van een bevriende uitgever. Het zouden er beslist meer geweest zijn, mocht hij niet jarenlang gedroomd hebben van muzikale roem. Hij had trouwens een heleboel eerste prijzen behaald aan een conservatorium, wat toch niet voor de eerste de beste weggelegd was. Aan zijn vader, de boer van de eeuwenoude Dubbelhoeve, was het te wijten geweest, dat hij in het onderwijs terechtgekomen was: die had hem destijds onbarmhartig alle
kansen uit de handen geslagen; en aan het onderwijs