1.
Coq-à-l'âne, misschien de mooiste maar beslist de schranderste kauw van de Kempen, ijsbeerde al meer dan een uur op de raamdorpel voor de werkkamer van de dichter. De decemberwind woelde verbeten in het zilvergrijze dons van zijn nek en in zijn lichtjes indigokleurige dekveren, terwijl de druilregen op zijn oliegroene slagpennen parelde. Bijwijlen huiverde Coq-à-l'âne van miezerigheid en landerigheid. Droomverloren en met een glimlach om de mond alsof hij met een denkbeeldige zuigeling speelde, ja, zo zat de dichter allerhande dwaze dingen in een schrift te pennen. Van wandelen en spelen zou vandaag wel niet veel terechtkomen. Dichters hadden het toch maar gemakkelijk: ze droomden zich een land vol zomer, stapten erin, en trokken zich geen barst meer aan van het ellendige winterweder; ze waren als de egels die, knusjes verdoken diep in een houtmijt, de hele winter soezerig lagen te dromen van de lente. Coq-à-l'âne tikte geërgerd met de snavel tegen de ruit. De dichter keek op als een koe die bijna een kikker te grazen had, staarde dwars door Coq-à-l'âne heen, schudde sullig het hoofd, en schreef verder. ‘Hee, Coq!’ riep op dat ogenblik het winterkoninkje vanuit de kale lork met het okeren tapijt eronder, die van voren in de tuin stond. ‘Vlug! De dood is er weer!’ Coq-à-l'âne keek het vuurbruine tippelaartje verbijsterd aan. ‘Alweer?’
Het winterkoninkje knikte ontelbare malen met kop en staart, en snaterde vervolgens: ‘De zieke houtduif moest eraan geloven!’
‘Wat?’ Coq-à-l'âne bedacht zich geen ogenblik meer. Met enkele krachtige vleugelslagen gooide hij zich in de lucht. Hij kende het reilen en zeilen van de windvlagen als niet een, zodat hij in een mum van tijd een behoorlijke uitkijkhoogte bereikte. Het was niet moeilijk te ontdekken waar de dood was neergestreken: tussen het Wolfspootven en de Bramenberg hingen de kauwen te wriemelen in de grauwe