| |
| |
| |
De gezonde geur van schaaldieren, look en anijs
Alhoewel hij reeds tien jaar lesgaf en zich dus volkomen had aangepast aan het ritme van het onderwijs, was het toch met een zucht van enorme opluchting dat Harald Wilmsen zijn boekentas opborg voor de zomervakantie. Natuurlijk had hij ook vroeger het oeverloos dolce far niente van juli en augustus entoesiast begroet, maar dit jaar was het toch wat anders... De oorzaak diende trouwens niet ver gezocht... Een tiental dagen voor de proklamatie, tijdens de eksamenperiode dus, had een van zijn leerlingen hem een nummer van het weekblad ‘De Comparateur’ onder de neus geduwd. In die periodiek had een zekere X.R. Haralds laatste roman, ‘Het Hazespoor’, dodelijk beledigend afgekraakt: het boek was een prul, een misbaksel, zielige volkslektuur negentiende-eeuwse praat voor de vaak... en de auteur ervan was een naïeve sukkel, een achterlijke streekschrijver, een jammerlijke zielepoot...
Nochtans had Harald nooit zwaar getild aan dergelijke publikaties: de weekbladen in Vlaanderen waren sinds mensenheugenis en omzeggens per definitie de papiermanden waarin de probeersels van de mislukte scribenten terechtkwamen. Enerzijds waren die weekbladen, die zonder uitzondering een marginaal of zelfs deficitair leven leidden, aangewezen op goedkope of onbezoldigde werkkrachten, en anderzijds waren die bijna steeds half jonge artistiekerige strebers uitsluitend afhankelijk van deze uitlaatkleppen om hun frustraties en rancunes te spuien, zodat die twee elkaar moeilijk konden mislopen. Indien hij de zaken objektief bekeken had, dan zou Harald het artikel gerelativeerd hebben tot wat het werkelijk was: een doldrieste poging om zijn zo moeizaam verworven image aan te tasten én een nijdasserig misgunnen van zijn sukses. Maar wie kan er objektief blijven als hij ontdekt dat zijn leerlingen, die hij notabene zelf een heilige eerbied voor het geschreven woord heeft bij gebracht, zich zitten te verkneukelen bij een recensie waarin hun klasleraar eens lekker voor schut wordt gezet? Ach, misschien zat de ware reden nog dieper... Het was immers ook waar, dat hij het laatste jaar bij vlagen sterk getwijfeld had aan de zin van het traditionele verhaal. De kritici van televisie en radio dweepten met intellektualisme en experiment, de juryleden die de officiële prijzen moesten toekennen hadden geen oog meer voor de gezonde epiek... Dat zijn boeken een hoge oplage haalden, bewees alleen maar dat hij veel gelezen werd... door de grote massa, het volk dus, en dat
| |
| |
was helemaal geen maatstaf, dat was eerder een bewijs van zijn inkompetentie...
's Anderendaags vroeg in de ochtend vertrok Harald naar Normandie, in de vaste overtuiging eens én voorgoed schoon schip te maken met zijn onzekerheden. Een week in de sereniteit van Diélette moest hem uitsluitsel geven: ging hij zijn talent verder investeren in een tweederangs narratief schrijverschap, of zou hij voortaan het leger van de modernistische cryptograven pogen te versterken? Dat hij ook mysterieuze bellettristische rariteiten kon schrijven, was buiten kijf... Onderweg zat hij zelfs zo'n extravagante tekst, zo'n nummertje parelduiken in zijn onderbewustzijn te bedenken. In de buurt van Rijssel had hij het eerste hoofdstuk, dat uitsluitend over zijn navel ging, reeds in zijn hoofd zitten; in Compiègne was het tweede hoofdstuk, een opstapeling van wensdromen, ook al kant en klaar; in Beauvais was hij volop bezig met het uitrafelen van alkoofgeheimen; de bedscène duurde van Beauvais tot Evreux en werd slechts onderbroken door de beschrijving van de maretakken in de ahornen langs de weg; het naspel reikte tot Lisieux, en daar begonnen de zelfmoordgedachten, met hoogtepunten te Caen, Bayeux, Carentan en Valognes; in Cherbourg werd er eindelijk serieus komaf mee gemaakt, en in Diélette daalde de eeuwige stilte over het stuiptrekkende hoofdpersonage... Een tekst van negenhonderd kilometer, tegen honderd per uur; een gewrocht om de prijs van de Scriptores Catholici én ten minste één fondsprijs van de Koninklijke Akademie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in de wacht te slepen. Met barstende hoofdpijn parkeerde Harald zijn Renault voor het ‘Hôtel de la Falaise’. Hij was amper uitgestapt, of Madame Poncet, de vriendelijke uitbaatster, gooide de deur open... Pitou, de enorme hond, was haar echter te vlug af en sprong uitgelaten tegen Harald op. Ze hielden allebei om het meest van ‘les Flamands’, die hier gewoonlijk in de kalme eerste helft van juli van de
Atlantische Oceaan en zijn vruchten kwamen genieten. Les Flamands waren dan de dichter Pol le Roy, de kunstschilder Renaat Saey, de uitgever Joris Lombaerts en Harald: met hun vieren kenden en koesterden ze het geheim van Diélette, dat onooglijke vissersdorpje aan de rand van de Cotentin, dat verloren stukje van het paradijs, waar de zienderogen slinkende waarde van de Franse frank ervoor zorgde dat de buitenlandse toeristen nu al sinds mensenheugenis tegen dezelfde spotprijs konden smullen van de verse zeevruchten, het in de haard gebraden schaap, de onuitputtelijke gamma kazen en wijnen...
In de bar zaten vier vissers, ze reikten met de hand even naar hun gebreide mutsen en kaartten verder. Die avond at Harald kreeftesoep, gemarineerde makreel en een paar nectarines, waarna hij ging
| |
| |
zitten te mijmeren bij een fles oude calvados. Beroesd kroop hij tussen de lakens, met het vaste voornemen eens deugdelijk uit te slapen. Het ruisen en klotsen van het water tegen de klippen wekte hem echter reeds om zes uur. Tien minuten later liep hij met Pitou over de pier, die naar de vuurtoren leidde en die de kleine baai tot een veilig haventje maakte. Een voor een liepen de vissersboten binnen. Manden met kreeften, krabben, zeespinnen, oesters... werden door uitgelaten vissers langs een smalle trap tot op de havendam getild en gesleurd. Telkens werden ze met een kort geblaf door Pitou verwelkomd. De vissers lieten zich dat monkelend welgevallen: Pitou gold zowat als de mascotte van het dorp, sedert zijn baas een paar jaar geleden op zee gebleven was na een verraderlijke storm. Verleden jaar had Harald zich eens laten verleiden om mee uit vissen te varen, met Dédé, een barbaarse krachtpatser, een Bretoen die naar hier was afgezakt om met zijn eigen schuit in zijn levensonderhoud te voorzien. Slecht was het hem bekomen... De kreeftekooien van Dédé stonden tot tegen en tussen de vervaarlijkste klippen, en om die te kunnen lichten moest de visser met zijn boot halsbrekende toeren uithalen. 's Avonds in zijn bed had Harald nog liggen te beven.
Toen hij weer in het hotel kwam, stond zijn ontbijt klaar: dikke bittere koffie, een stokbrood dat nog warm was, rabarberjam... Na de maaltijd liep hij naar buiten. Een tijdje sloeg hij de meeuwen gade die tussen de klippen wat visafval ontdekt hadden, vervolgens begon hij traag de steile rotsweg te beklimmen die achter het hotel begon. Lijsterbessen, jeneverstruiken en vlieren gaven hem de indruk dat hij door een pijp kroop. Tien minuten later was hij boven op de steilte. Het panorama was verrukkelijk: Guernsey en Jersey waren twee mistige donkere vlekken in het immense blauw van lucht en zee. Hij volgde een geitepaadje dat door gaspeldoorn, bramen, varens en dopheide kronkelde. Eens te meer boeide hem de rotsflora: de andere afmetingen ervan, de andere kleuren. Een paar keren liep hij langs een soort van grot, opgetrokken met enorme rotsblokken, een schuilplaats voor herders wellicht, of voor de mensen die her en der gepoogd hadden een moestuintje aan te leggen: wat schrale staakbonen, enkele kreupele savooien, een bedje verschrompelde aardappelplanten... Op sommige volledig ontoegankelijke pieken en op de platforms boven diepe kloven graasden schapen en geiten; elk dier was met een voorpoot aan een achterpoot geketend, zodat het zeker geen bokkesprongen kon uithalen. Een kwartier later kon Harald aan de afdaling beginnen. Rechts beneden hem, in een rotsachtige baai, stond de oude ijzermijn: een kolossaal bolwerk met een rij pilonen, die tot ver in zee reikte... Daar zouden schepen uit Enge- | |
| |
land vroeger het erts opgehaald hebben. Links van hem stonden enkele bouwvallige loodsen en een totaal verslonsde huurkazerne, waarin destijds de mijnarbeiders hokten en die nu tot woning diende van een ganzenhoeder. Het pad liep om de gebouwen heen. Achter de ijzermijn begon de klauterpartij eerst voorgoed. Rode, grauwe en groene granietblokken bakenden de weg af. Harald trok zijn trui over zijn hoofd en bond de mouwen om zijn middel. Hij begon warempel te
fluiten. Literatuur bedrijven was hier zoiets als klootvis verkopen. 's Namiddags zou hij in zijn blootje op een van die reusachtige eivormige en fascinerend glinsterende rotsblokken in de branding gaan liggen. De mensen die deze onherbergzame streek bewoonden zouden zich hier vroeger wel niet uit idealisme gevestigd hebben, maar nu leek het wel alsof zij de rest van de wereld in quarantaine geplaatst hadden... Hij schrok op uit zijn gemijmer, schudde stomverbaasd het hoofd, sperde de ogen wijdopen: vlak voor hem liep de weg dood op een gloednieuwe versperring van betonpalen en prikkeldraad!
Schoorvoetend en ongelovig naderde hij het obstakel... Rechts van hem pijlde het naar de zee, links van hem slingerde het zich naar de toppen van de steile kust, waarvan de wanden goudbruin gloeiden. Wat was hier gebeurd? Wat was hier gaande? Jarenlang had hij deze streek gekend als de natuurlijkste van de wereld. Een auto zag je hier nooit. Het massief had de ijzermijn weer met haar en huid verslonden, de zee had de aanlegsteiger weggevreten... Achter de versperring, op een met zandblauwtjes begroeide steen, zag hij de rode en de witte verfstreep die de wandelweg naar de dolmen en de semafoor aanduidden. Hij vloekte luidop, betastte de prikkeldraad... Zouden de kapitalisten en de parvenu's er ook hier mee bezig zijn de natuur te verkavelen en in koncentratiekampjes samen te drijven?
Net toen hij besloot langs de afspanning naar boven te kruipen, werd hij onverhoeds aangevallen door twee Duitse herdershonden... In een afweergebaar dook hij weg achter zijn armen, maar het ene dier beet hem nijdig grollend in de heup en het andere plantte zijn tanden in zijn rechterkuit. Harald bleef stokstijf staan, bewegen kon de verwondingen alleen maar erger maken. Vlakbij werd er schril gefloten. De honden losten als bij toverslag hun greep, maar bleven met opgetrokken bovenlip bij hem staan. Van de zeekant naderde een man met een blauwe jekker, die opgewonden in een walkie talkie praatte. Hij bekeek Harald vernietigend, maakte vervolgens een woest verjagend gebaar, riep de honden, en wauwelde weer in zijn portafoon.
Harald trok zijn broekspijp op, toonde verwijtend de roodblauwe
| |
| |
inplanting van de tanden, trok ook zijn hemd uit zijn broek om de beet in zijn heup te onderzoeken, maar dat vertoon ontlokte alleen maar een wrede grijnslach aan de tronie van de man. Ten einde raad maakte Harald rechtsomkeert. De man was beslist een bewaker, iemand die een opdracht volbracht, een bevel uitvoerde... en dergelijke kerels ging je best uit de weg. Hij was nochtans niet van zins nu al naar het hotel weer te keren. Achter de huurkazerne begon hij zigzag de nogal steile bergwand te beklimmen. Doordat hij zich af en toe kon optrekken aan elzen, kastanjes en meidoorns slaagde hij erin langs daar op het plateau te komen. Vandaaruit had hij een beter zicht op de ijzermijn, en nu zag hij wat hij daarstraks over het hoofd gezien had: er stonden drie vrachtwagens bij de oude mijnschacht, en op het platform aan de zeekant liepen twee mannen met gele jasjes aan en witte helmen op te gestikuleren. Hadden ze misschien sporen van goud of edelgesteente in de mijn ontdekt? Of gingen ze hier radioaktieve af val wegmoffelen? In gedachten verzonken zette hij zijn tocht voort. Graspiepers en distelvinken konden ditmaal zijn aandacht niet trekken.
Hij wilde even rusten op een kolossale, in drie brokken kapotgevallen, monoliet, toen hij ze in de gaten kreeg: twee mannen die ermee bezig waren de bodem te onderzoeken binnen een beslist oeroude omwalling van opgestapelde stenen. Het leken wel archeologen... Nieuwsgierig naderde Harald hen. De mannen gebaarden of ze hem niet zagen. ‘Megalitisch of mesolitisch?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Of neolitisch misschien?’ De mannen deden of ze hem niet hoorden. Hun gereedschap leek sterk op kinderspeelgoed. Harald kreeg de onbehaaglijke indruk dat de mannen van archeologie nog minder afwisten dan hij, én dat hij ongewenst was. Schouderophalend liep hij verder. Op het gevaarlijkste punt van zijn wandeling, een soort van richel langs een ravijn dat in onheuglijke tijden gevormd was door een bergstroom, had iemand met rode menie op de rotswand geschilderd: ‘La centrale tue!’ Welke centrale? Harald begreep het niet. Ze zouden toch van de ijzermijn geen kerncentrale willen maken? Wat verder kwam hij aan een steenhouwerij. Met een fles rode wijn tussen de benen zat de steenhouwer op een zerk zijn boterhammetjes te verorberen. Toen hij Harald zag, stak hij een hand op. Een kwartier later stond Harald bij de dolmen, die op het hoogste punt van de falaises lag. De semafoor ernaast was een bouwvallig krot geworden en ook van de Duitse bunker aan de andere kant was niet veel meer intakt gebleven, maar de dolmen had de tijden getrotseerd. Langs een weg tussen knoestige meidoornhagen liep Harald naar Flamanville. Daar wipte hij even binnen in de
| |
| |
pottenbakkerij, maar de oude pottenbakker was er niet om zijn vragen te beantwoorden.
Toen hij terug in het hotel kwam, was Madame Poncet druk bezig in de keuken. Ze vroeg met een schalkse lach, of hij oesters lustte. Alhoewel hij een verheerlijkt gezicht wilde opzetten, merkte ze toch dat er iets schortte. Ze nam hem even terzijde in de huiskamer, onderzocht vertoornd de hondebeten, dopte er met een ontsmettingsmiddel op, en vertelde hem gelaten wat er gaande was... De oude ijzermijn moest inderdaad de plaats ruimen voor een kerncentrale, ondanks het protest van de twee hotelhouders, van de vissers, en van alle Normandiërs. Lang voordat het eerste nieuws erover in de streek doorsijpelde, was dat atoomcentrum reeds een fait accompli. De overheid voelde echter de opgekropte opstandigheid, de groeiende haat... Vandaar een strenge bewaking. Waarschijnlijk volgend jaar zou het ‘Hôtel de la Falaise’ zijn deuren moeten sluiten. Er waren al drie inspekteurs van het een of ander ministerie geweest, en de een had gezeverd over onzindelijkheid, de ander over brandgevaar, en de derde over té kleine kamers. Eerstdaags verwachtte ze iemand die met geld kwam aandraven. Dat scheen zo de gewoonte te zijn... Grimmig en meewarig tegelijkertijd schudde Harald het hoofd. Eensklaps herinnerde hij zich iets. Verleden jaar in de zomer had hij in het ‘Hooghuis’ te Doel een fototentoonstelling geopend. ‘Misschien wordt het een gouden tijd voor de vissers,’ mompelde hij. Madame Poncet begreep hem niet, dacht wellicht dat hij zijn medeleven uitdrukte, en pinkte een traan weg. Hij liep de trap op, verjoeg de duiven die op het raamkozijn van zijn kamer zaten, diepte zijn dagboek op uit zijn valies, en vond onder ‘2 juli 1977’:
Ik had een doel die zaterdag
Met blinde konijnen krankzinnige meeuwen
Ontaarde wulpen en zandpluvieren
Met een radio die Wimbledon
Doel is het doel der doellozen
Al twaalf jaar krijgt niemand nog
| |
| |
Doel hebben ze opgegeven van hogerhand
Duizend mensen mogen daar nog
Niemand wacht er nog op een tram
Het oude wachtlokaal werd een herberg
“Het verdronken Land van Saeftinge”
Waar ik paling eten mocht
De palingen zoeken bij duizenden
Het warme water van de kerncentrale op
Waanzinnig bezwerend in de Schelde
Het voorgeborchte van de hel
Want het onweer hing broeiend
Over het veroordeelde dorp
Voordat gans de provincie Antwerpen
Zal België de mooiste paddestoel
Van de wereld geweest zijn
Een kruising van vliegenzwam en satansboleet
Dit voorspel ik aan de politici
Die de oorzaken van hun impotentie
En de verschrompeling van hun hersenen
Zolang wel in andere uitvluchten zoeken.’
Harald dacht ook aan Mol, in de Kempen, dat in de ganse wereld naam gemaakt had als een voorbeeld van struisvogelpolitiek: daar stopten ze de radioaktieve afval in de grond, in een soort van mollegaten...
Na de middag reed hij met de wagen naar Nez de Jobourg en Cap de la Hague. Eens te meer trof het hem, hoeveel uitgehongerde reisduiven met veelkleurige ringen en rekken om de poten daar ronddwaalden. Er had beslist wat aan hun oriënteringsvermogen gehaperd, en wellicht waanden ze zich hier aan het einde van de wereld. Het was er zeer winderig, en dat bracht hem weer tot rust. Eerder dan hij gepland had, was hij terug in het hotel, in de vertrouwde geur van schaaldieren, look en anijs. Omdat het nog te vroeg was
| |
| |
voor het avondmaal, bracht hij een bezoekje aan de visserskroeg bij de pier. Hij dronk er een pernod en een muscadet, luisterde verstrooid naar de dronkemanspraat van enkele vissers, en liep daarna het strand op. Pitou volgde hem tot aan de plaats waar de Diélette, een hemels riviertje, haar wonderen van geur en helderheid in de zee liet klateren. Terwijl de hond gulzig dronk, sprong Harald van steen tot steen naar de overkant. Wat verder strekte zich een woud van bazaltrotsen uit in het geelwitte zand. De kopervliegen op de rottende zeeëikels en blaaswieren en de meeuwen in het ebwater waren de enige zichtbare vertegenwoordigers van leven hier. Harald ging op een paarszwarte bazaltsteen zitten en keek naar de allengs roder wordende zon. Hij begreep niet waarom hier op dit uur niet meer mensen van dat unieke tafereel kwamen genieten. Diep ademhalend keek hij om zich heen. Plotseling bleef zijn blik haken aan twee gestalten die roerloos op de weg langs het strand stonden. Eén van hen hield een verrekijker voor de ogen. Intuïtief voelde Harald dat hun aanwezigheid daar hem gold. Onbehaaglijk te moede stond hij op en vatte de terugweg aan. Tersluiks hield hij de mannen in de gaten. Ze bleven onbeweeglijk waar ze waren. Wellicht was hij toch te achterdochtig, vermoedde hij te gauw kwaad... Toen hij over de stenen van de Diélette klauterde en sprong, keek hij nogmaals om: de mannen waren verdwenen... Die avond liet hij de helft van zijn krab onaangeroerd, ook het lamsgebraad en de Pyreneese kaas smaakten hem niet. Hij dronk echter twee flessen cuvée de la maison, en trok met een flink stuk in de kraag naar bed. Een tijdje nog lag hij somber te luisteren naar het eeuwige gevecht van wind en water tegen de klippen... Omstreeks middernacht werd hij gewekt door iets onbepaalds. Hij wilde zich op zijn andere zijde draaien, toen twee krachtige explosies het hotel deden daveren. Verbijsterd luisterde hij naar de
echo's. Hij sprong uit bed, duwde het raam open, maar kon nergens wat onderscheiden. Met ingehouden adem luisterde hij naar enige reaktie in het hotel... Alles bleef doodstil. Hij ging naar het toilet, dat aan het einde van de gang was. Het raampje daar bood uitzicht op het dorp: geen lichtje was er te bespeuren. Misschien lieten ze bij de ijzermijn 's nachts sommige in de weg zittende rotsmassa's exploderen... Dat zou het wel zijn, dat was het! De inwoners van Diélette waren er al aan gewend, het kon niet anders. Met een kurkdroge mond kroop Harald terug tussen de lakens... Met een schok werd hij weer wakker. De deur van zijn kamer vloog krakend open, en in het grauwe licht van de ochtend stormden twee mannen in battle dress, soldaten blijkbaar, de kamer binnen. De een richtte een stengun op Haralds buik, terwijl de ander naar het raam liep en begon te zoeken naar sporen. Toen de eerste
| |
| |
schrik wat weggeëbd was, wilde Harald vehement protesteren, maar hij kreeg dadelijk een slag van het wapen tegen de slaap... Wanneer hij weer tot bewustzijn kwam, stond Madame Poncet jammerend over hem gebogen. Ze had met een vochtige handdoek zijn slaap gebet. In zijn kamer heerste de grootste wanorde: alles was overhoop gehaald, de inhoud van zijn valies lag overal verspreid, zijn brieventas lag open op het bed... Vloekend kwam Harald recht. ‘Geef mij het telefoonnummer van de politie!’ zei hij verdwaasd.
‘Mais c'était la police!’ snotterde Madame Poncet wanhopig.
‘Et pourquoi?’
In een larmoyant Frans begon Madame Poncet aan haar uitleg... Het bleek, dat er die nacht twee vrachtwagens en een bulldozer gesaboteerd waren, gedynamiteerd... De politie dacht dat Harald tot de daders behoorde, of een tipgever was. Madame Poncet had de politiemannen aan het verstand gebracht wie haar hotelgast in feite was, en ze stonden zelfs op het punt zich te verontschuldigen, toen ze eraan toegevoegd had dat hij een artiest was, een schrijver... Toen waren ze nog razender geworden dan voordien... Schrijvers waren in hun ogen internationale spionnen, oproerkraaiers, volksopruiers, leugenaars! Eén uur kreeg haar gast de tijd om zich hier uit de voeten te maken. Over één uur kwamen ze terug, en indien hij dan nog in het hotel vertoefde, zouden ze hem oppikken en mee naar Cherbourg nemen voor een grondig verhoor én ernstige sankties... Een uur later zat Harald weer in de wagen, op weg naar huis. Tussen Cherbourg en Caen broedde hij vreselijke wraakplannen. In Rouen echter was hij er reeds fier op een schrijver te zijn, iemand die gevreesd werd door tirannen, despoten, rechtsverkrachters, usurpators... In de buurt van Abbeville dankte hij de hemel dat hij de gave gekregen had de dingen op een aanschouwelijke, rechtlijnige manier voor te stellen, te vertellen aan zijn tijdgenoten, vast te leggen voor het nageslacht. Toen hij door Arras reed, wist hij met stellige zekerheid dat het schrijverschap slechts écht zinvol is als het erin slaagt tot de mensen, het volk dus, door te dringen en hen te boeien, gelukkig of zelfs ongelukkig, maar vooral rijker te maken. Tussen Rijsel en Gent werd hij overmand door medelijden met al die sofistieke, psychopatische warhoofden die er dag in dag uit mee bezig waren hun schrijftalent aldoor dieper in de grond te stoppen of die steeds grovere camouflagemiddelen aanwendden of dikkere rookwolken verspreidden om te verdoezelen dat ze helemaal geen episch talent bezaten. Van Antwerpen tot in de
Kempen bedacht hij het eerste hoofdstuk van een gezonde, openhartige roman voor normale mensen, een roman die zowel technisch als inhoudelijk gewoon stoelde op de verworvenheden van duizenden jaren West-Europese beschaving.
|
|