| |
| |
| |
De blauwe reigers
Voor mijn petekinderen, Luc, Annemie en Sabine, dit echt gebeurde verhaal.
Met de handen diep in de zakken van zijn grasgroene wind jak en met zijn hoofd grotendeels weggedoken in de dichtgesnoerde capuchon worstelde Jelle tegen de wilde wind en de striemende regen. Het geelrode drab spatte bijwijlen hoog op tegen zijn gummilaarzen. Met hun achtereind naar het westen gekeerd stonden de twee koolzwarte paarden in de weide ongelukkig te zijn, vandaag wilden ze van geen liefde en van geen bemoedigende klopjes op de snoet weten. Om toch een beetje beschutting te vinden tegen de pijnlijk kille vlagen liep Jelle tussen de verwilderde sloot en de rij sinds lang niet meer geknotte wilgen. Plotseling bleef hij als aan de grond genageld staan: op enkele meters van hem, tussen de dorre stengels van riet en gele irissen in de sloot, rezen de woedende bek en een uitgestrekte vlerk van een vogel op. Een blauwe reiger! Jelle kon zijn ogen niet geloven. Hij wist dat hier in de meersen tussen de Eisterleebeek en de Nete een koppel blauwe reigers overwinterde, maar het waren uitermate schuwe vogels die bij het minste onraad opwiekten en veiliger oorden opzochten. Dadelijk zag hij wat er gaande was: de linkervleugel van het dier hing verlamd langs het lijf, de lange stelten trappelden op het uiteinde ervan. Jelle sprong in de sloot en poogde de verwoed kappende en slaande vogel te pakken. Toen hij de reiger eindelijk kon vastgrijpen, moest hij hem op armlengte houden, want telkens weer haalde de zwavelkleurige kegelvormige snavel uit om hem in het gelaat te treffen. Eerst nadat hij de zilverachtige hals omprangd had, staakte de vogel zijn verzet. De bolle smaragdgroene ogen keken Jelle in opperste verbazing aan, boven op de op en neer gaande kuif trilden twee drollige witblauwe veertjes. Het lijf had de kleur van tin, de toppen van de pennen waren gebronsd, de korte stuit was grijswit, en de poten deden denken aan zwart leder. Jelle keek ontzet naar de linkervleugel: het bovenste bot was afgeknapt en stak versplinterd uit het met donker bloed
beklonterde dons, de pluimen van de vleugel waren modderig rood doortrokken. Radeloos kroop hij uit de sloot. Hij legde de reiger met de gehavende zijde naar boven in het gras en knielde erbij neer. Hulpzoekend keek hij in het rond: nergens was een mens te bespeuren. Wat moest hij doen? De vogel terug de vrijheid geven kwam neer op een doodvonnis. En anderzijds... wat kon hij, Jelle, verhelpen aan een open breuk bij een reiger? Was die breuk overigens nog wel te helen? Hij moest het dier uit zijn
| |
| |
lijden verlossen... De nek was pezig als het lijf van een slang. Vertwijfeld kneep hij erin. De smaragden fonkelden toornig, de kuif rees op, de poten krauwden. Boven hem hoorde hij een rauwe schreeuw... De andere reiger, wellicht het wijfje, klom tegen de wind in tot boven de wilgen. Jelle loste zijn greep. ‘Ik zal doen wat ik kan!’ zei hij verbeten. Hij stond op en drukte de reiger teder tegen zijn anorak. Op de knieën was zijn broek kletsnat. Langzaam ging hij de weg terug, koortsachtig overdenkend wat hem te doen stond. Thuis kon hij met zijn vondst niets gaan uitrichten: zijn moeder was jaren geleden vertrokken en zijn vader was aan het werken in ‘De Mutsaert’, het enige restaurant van het dorp. Onder de eiken langs de visvijver viel de regen nog feller neer. Met de linkerhand rukte Jelle de ritssluiting van zijn anorak naar beneden, tegen zijn trui gedrukt had de reiger het beslist warmer. Hij verliet het slijkerige karrespoor en baande zich een weg door het lekende zwartgroene kreupelhout van vogelkers, lijsterbes, meidoorn en sleedoorn. Zo kwam hij na enkele minuten op de asfaltweg die door de velden naar ‘De Mutsaert’ kronkelde. Een vijftal Turkse tortels klapwiekten weg van een maïssilo, de reiger strekte de hals uit en volgde nieuwsgierig hun vlucht. Gehuld in een wijde, door de wind in de rug bol gezette regenmantel fietste de postbode aan Jelle voorbij. ‘Hallo!’ riep hij zoals gewoonlijk. Een ogenblik later echter remde hij uit volle macht, zodat zijn rijwiel zelfs aan het slippen ging. Recht op de pedalen lopend keerde hij terug tot bij Jelle. Hij hapte naar adem en blies de regendruppels van zijn glimmend rode neus. ‘Wat voor een beest is dat?’ vroeg hij verbaasd. ‘Een ooievaar?’
‘Een blauwe reiger,’ zei Jelle een beetje trots. ‘Hij is zwaargewond aan de vleugel.’
‘Ik zie het.’ De postbode wees naar de bloedsporen op Jelles anorak. ‘Wat ga je met die reiger aanvangen?’
‘Ik weet het niet,’ mompelde Jelle. ‘Wat zou jij doen?’
De postbode haalde de schouders op. ‘Een veearts zou misschien raad weten,’ opperde hij. ‘'t Is zonde, want het is een wonderbaar mooie vogel... Er zijn er niet zoveel meer van die soort, geloof ik.’ Hij snifte eens, sprong weer op zijn fiets, en reed verder.
Moedeloos zette Jelle zijn weg voort. Alhoewel de vogel ten hoogste een paar kilo woog, leek het wel of hij een zak aardappelen in de armen hield.
Links van hem, achter een rij knoestige haagbeuken met oude merelnesten erin, doemde de witgeschilderde hoeve van Ulrik Walburgs op. Ulrik Walburgs had de grootste veestapel van Eisterlee en zou dus zeker wel weten hoe hij een veearts kon bereiken op zaterdag- | |
| |
middag. De bandhond ging als een razende tekeer toen Jelle het erf betrad. Boven de voordeur was de goot stuk, want het water gutste langs de stijlen naar beneden. Voordat Jelle kon aankloppen, werd de deur opengerukt. Sibylla Walburgs, een bolrond en blozend boerinnetje, gooide uitnodigend een dweil op de drempel. Jelle veegde zijn voeten af en stapte naar binnen. De reiger rekte aanstonds de hals in de richting van de roswitte kat die zomaar op tafel lag. Sibylla plantte de handen in de heupen en schudde afkeurend het hoofd. ‘Wat loop jij in dit hondeweer met zo'n beest uit te spoken, Jelle?’ vroeg ze berispend.
‘Het is een gekwetste blauwe reiger,’ stamelde Jelle verbouwereerd. ‘Ik heb hem gevonden in de Wilgendries.’
Sibylla nam hem bij de schouder en duwde hem tot voor het raam. Aandachtig monsterde ze de kop van de vogel. ‘Dit is de eerste maal dat ik zo'n beest van dichtbij te zien krijg. Ik wist niet dat een reiger zo groot en zo mooi was... Verwacht je nu dat ik je wat geef?’
‘Wat... wat bedoel je?’ stotterde Jelle perplex.
‘Wel... als de jongens vroeger een bunzing gevangen hadden, gingen ze daarmee rond bij de boeren. Schadelijke dieren...’
‘Een blauwe reiger is helemaal geen schadelijk dier!’ protesteerde Jelle heftig.
Sibylla trok de neus op. ‘Wat kom je hier dan doen met dat beest?’
‘Ik wilde je vragen naar de veearts te telefoneren...’
‘Voor een wilde vogel?’ sloeg Sibylla ongelovig aan. ‘De veearts zou nogal lachen! En... wie, dacht je, dat zoiets betalen zou?’
‘Ik...’ zei Jelle schuchter. ‘Ik zou ervoor werken in de oogsttijd: asperges dabben, krieken plukken, of augurken... Zie je,’ begon hij gloedvol te pleiten, ‘de blauwe reigers zijn in de Kempen bijna uitgestorven. Waar vinden ze nog vissen en kikkers? Het wijfje van deze reiger vliegt daar in de Wilgendries wanhopig rond... Je moet iets doen, Sibylla!’ Hij toonde haar de deerlijk gehavende vleugel. ‘Kun je zo'n prachtige vogel nu aan zijn lot overlaten?’
Sibylla keek hem meewarig aan. Ze was duidelijk uit haar lood geslagen. ‘Als je het dan toch wil...’ zei ze eensklaps resoluut. ‘Ulrik zal nogal lachen als ik hem dat vertel.’ Ze liep naar een oude secretaire in een hoek van de huiskamer, gooide de telefoongids open, draaide een nummer. Bijna ogenblikkelijk kwam de verbinding tot stand. In geuren en kleuren hing ze een beeld op van Jelle met zijn blauwe reiger. Toen ze uitgepraat was, kreeg ze nog enkel de gelegenheid om driemaal overdonderd ‘Ja, meneer!’ te zeggen; daarna werd de verbinding verbroken. Ze legde in, zuchtte diep, en schudde het hoofd.
‘De veearts heeft geen tijd om zich met reigers bezig te houden,
| |
| |
Jelle. Hij zei dat je de vleugel maar moest spalken, en dat je de vogel moest pogen in leven te houden met rietvoorns... Veeartsen hebben wel wat anders om hun hoofd, dat begrijp je wel.’
Jelle begreep het niet, maar hij knikte bedremmeld.
‘Hoe gaat het op school, Jelle? Naar het schijnt ben je zo'n slimmerd...’
Jelle maakte een verlegen grimas.
‘Waarom zou je zelf geen veearts worden? Je houdt immers veel van dieren...’
Hij ging naar de deur, wilde zo spoedig mogelijk wegkomen, omdat hij wist dat Sibylla hem nu zou gaan uithoren. ‘Dank je voor de telefoon, Sibylla,’ prevelde hij, terwijl hij de deur opende.
Het had opgehouden met regenen, maar de wind zwiepte door de boomkruinen en ontlokte klaaglijke melodieën aan de langs de weg opgespannen draden. Onder de verweerde notebomen voor ‘De Mutsaert’ stonden zeker twintig auto's, ze dropen van het water. Er waren uitgerafelde strookjes tule aan de antennes en de deurkrukken geknoopt, en in enkele limousines lagen witte en rode anjers tussen varens en aspergeloof. Wellicht vond er een bruiloftsmaal plaats. Jelle draalde even en poogde door de matglazen vensters een glimp van zijn vader op te vangen. Tenslotte besloot hij naar binnen te gaan. Een dikke, patriarchale man met een slipjas aan stond voor de tapkast hoogdravend te speechen. Daardoor kwam het dat alle gezichten naar de deur gericht werden. De spreker schrok toen hij Jelle naast zich ontwaarde, maar al dadelijk riep hij gevat: ‘En hier zijn ze dan reeds met de ooievaar!’ De hilariteit was onvoorstelbaar. Een ogenblik later werd Jelle omringd door de feestvierders die hem overstelpten met vragen en bewonderende uitroepen. De waardin van ‘De Mutsaert’, een oude schoonheid met moederlijke neigingen en een mond die nooit stilstond, begon onmiddellijk aan een jeremiade van jewelste! ‘Maar zie me nu toch die modderfiguur eens aan! En dat op een huwelijksfeest! Jelle! Jelle!’ Ze rukte zijn anorak open. ‘Je trui zit vol bloed! Wie gaat dat alweer schoonmaken?’ En dan patetisch tot de omstaanders. ‘De jongen heeft geen moeder meer... Ze heeft zijn vader, onze kok, in de steek gelaten. Kom, Jelle! Zet die vogel maar ergens in een doos of een bak... Met warm water of gezuiverde benzine kunnen we misschien nog wat goedmaken.’ Ze troonde hem bazig mee naar de keuken, waar zijn vader ermee bezig was koninginnehapjes te bereiden. Glen Vostaert schrok zich een bult toen hij zijn zoon eensklaps met een vleugellamme reiger voor zich zag staan. ‘Je weet dat je hier niet mag
komen!’ zei hij verbolgen. ‘Wat is er nu weer aan de hand?’
| |
| |
Timide vertelde Jelle zijn verhaal. ‘Ik kon die reiger toch niet aan zijn lot overlaten, papa?’ besloot hij wanhopig.
Glen keek hem geërgerd aan. ‘Kom hier!’ zei hij in een opwelling. Hij draaide zich om en nam een slagersmes. ‘We zullen dat dier algauw uit zijn lijden verlossen! In zulke gevallen moet je drastisch zijn!’ Toen hij echter de reiger bij de hals wilde grijpen, was eensklaps de waard daar. Hij sprong tussen vader en zoon en riep woedend: ‘Ben jij je verstand kwijt, Glen? Je moest fier zijn op die jongen!’ De grijze waard met zijn vreemd getaand en pokdalig gezicht was erom gekend dat hij van mooie dingen hield, antieke voorwerpen en zo. Zijn optreden kwam dan ook niet al te onverwacht, maar het ontroerde Jelle toch zodanig dat de tranen hem in de ogen schoten. Zonder zich nog om de mopperende kok te bekommeren leidde de waard Jelle naar de huiskamer. Daar was het lekker warm en het rook er naar appels. Toen Jelle zijn emoties weer bedwongen had, vroeg de waard vertederd: ‘Wat ben je van zins te doen, Jelle? Je kunt met die vogel toch niet blijven rondlopen...’
‘Er moet toch iemand zijn die zulke dieren kan helpen,’ zei Jelle radeloos.
‘Eisterlee is klein, Jelle. Wacht eens... Misschien telefoneren we best naar de dierenbescherming.’ De waard nam de telefoongids en begon erin te vingeren. ‘Dierenbescherming... Hier heb ik het.’ Hij nam het telefoontoestel van de buffetkast, zette het op de tafel, en draaide het nummer. Er werd niet opgenomen, ook niet toen hij een tweede én een derde poging ondernam. ‘Die werken wellicht niet tijdens het weekend,’ zei hij sarkastisch.
‘Ik heb aan vader verleden week nog gevraagd of ik geen lid mocht worden van ‘De Wielewaal,’ zei Jelle schuchter. ‘Dat is een vereniging die zich ook inzet voor de bescherming en de verdediging van het leefmilieu...’
‘Inderdaad!’ viel de waard hem bij. ‘De gemeentesekretaris is daar een ijverig lid van, én die ken ik goed...’ Weer begon hij in de gids te bladeren. Toen hij het nummer gedraaid had, werd er ditmaal dadelijk opgenomen. Het was de gemeentesekretaris persoonlijk... Jammer genoeg stond hij net klaar om met zijn vrouw op familiebezoek te gaan, hij had anders weleens graag een blauwe reiger van dichtbij gezien... Hij kon hen echter wel op de goede weg helpen, ja, hij gaf het telefoonnummer van de voorzitter van de plaatselijke afdeling van ‘De Wielewaal’: die zou beslist raad weten! De waard schreef het nummer zo maar op de omslag van het lijvige boek. Onmiddellijk nadat de verbinding verbroken was, draaide de waard het opgegeven nummer. Nu kreeg hij een vrouw
| |
| |
aan de lijn... De voorzitter van ‘De Wielewaal’ was niet thuis, hij was aan het volleybalspelen in het sportcentrum te Herentals; indien het echter dringend was, wilde ze wel telefoneren: er was een luidspreker in het centrum... De waard betoogde dat het hoogdringend was, vertelde in geuren en kleuren het verhaal van de arme reiger. De vrouw beloofde dadelijk terug te bellen. Zuchtend legde de waard de hoorn op en sloeg de krant open. ‘Heb je ooit van Kambodja gehoord, Jelle?’ vroeg hij, met diepe rimpels in het voorhoofd. ‘Het ligt in Zuidoost-Azië, en daar woont sinds mensenheugenis het vriendelijkste volk van de wereld. Nu lees ik vandaag in de krant dat het rode leger, ook wel Rode Khmers of Angkar genoemd, ginds sedert 1975 de mensen onderwerpt aan de mensonterendste gruweldaden.’ Hij streek over de plooien in de krant en begon te lezen: ‘De Rode Khmers zijn kinderen van veertien en vijftien jaar, jongens en meisjes in zwart katoenen pyjama's en een rode halsdoek, die moorden zoals men vliegen verplettert. Ze komen uit het diepst van de oerwouden, kunnen lezen noch schrijven, weten niet hoe een motor werkt of hoe men elektrisch licht inschakelt, maar ze kunnen moorden, met technologische doeltreffendheid en met uiterst verfijnd genot, of met minerale onverschilligheid. Alle machines hebben ze kapotgeslagen of in brand gestoken, als buffels worden de mensen voor de ploeg gespannen om de rijstvelden te ontginnen. Hier worden de nazikampen overtroffen: de Rode Khmers zijn het einde van alle menselijkheid, zelfs het einde van alle dierlijkheid, want de dieren beschermen althans hun jongen...’ De waard hield op en keek de stomverbaasde Jelle monkelend aan. ‘Jij bent ook van die leeftijd, Jelle, en jij loopt je de benen onder het lijf uit om een verongelukte vogel te redden...’ Hij glunderde nu werkelijk. ‘Ik ben niet bang voor de toekomst, neen, dat ben ik
niet...’
Op dat ogenblik rinkelde de telefoon. Bijna triomfantelijk nam de waard de hoorn op. Dadelijk echter versomberde zijn gezicht. De voorzitter van ‘De Wielewaal’ vertelde hijgend dat hij op dit ogenblik niets kon doen maar dat hij morgen eens langs zou komen. Voordat de waard kon repliceren, werd de verbinding verbroken. ‘Hiermee werd het wereldrekord in aktieve passiviteit dan nog maar eens gebroken,’ grijnsde hij. ‘Wat nu, Jelle?’
Jelle keek verslagen naar de reiger die met bruuske bewegingen van de kop argwanend links en rechts keek. ‘Misschien,’ prevelde hij zacht, ‘kun je eens naar de dierentuin bellen... Daar zouden ze toch raad moeten weten.’
De waard speelde een ogenblik nadenkend met zijn bril. Zijn aanvankelijk weifelend schuddekoppen ging langzaam over in knikken. ‘Waarom niet?’ zei hij, terwijl hij de telefoongids weer opensloeg.
| |
| |
‘Dierentuinen... dierentuinen... Hier heb ik het: Koninklijke Mij voor Dierkunde.’ Hij nam de hoorn op, draaide met kategorieke bewegingen van de hand het nummer. Bijna onmiddellijk kwam de verbinding tot stand. Weer hing de waard een emotioneel beeld op van Jelle met zijn gewonde reiger. Ditmaal klaarde zijn gezicht op bij de woorden die hij te horen kreeg. ‘Ja,’ zei hij driemaal, ‘ja... Dank je wel, juffrouw.’
Toen hij weer inlegde, glimlachte hij. ‘Je mag de reiger naar de Antwerpse Zoo brengen, Jelle. Je hoeft hem alleen maar af te geven bij de ingang, aan de portier. De mensen van de ornitologische afdeling zullen zich dan om het dier bekommeren. Wat denk je?’
Jelle wilde helemaal geen domper zetten op de blijdschap van de waard, daarom knikte hij schijnbaar opgetogen. In plaats van te vragen: ‘Hoe geraak ik daar?’, zei hij: ‘Ik zal wel zien hoe ik daar kom!’ Het was geen sekonde te vroeg, want op dat ogenblik kwam de waardin binnengestoven: ‘Zit je je hier nu nog met dat ondier bezig te houden? En wie denk je dat het varkensgebraad en de rosbief gaat snijden, Volhert? Glen heeft de handen vol met het bakken van de kroketten! Komaan, en vlug wat!’ Met een vernietigende blik monsterde ze Jelle van kop tot teen.
Als een geslagen hond droop de waard af naar de keuken. Mensen die van mooie dingen houden laten zich wel vaker domineren. Jelle stommelde hem achterna. Om zijn vader niet meer in de weg te lopen, glipte hij langs de achterdeur naar buiten. Het stomdronken gesnurk van de biervarkens in hun modderige hokken overtrof het zoevend geluid van de wind. Antwerpen lag ten westen van Eisterlee, Jelle liep door de boomgaard, kroop door een groot gat in de ligusterhaag, oogde een zwerm tjaklijsters na die overwaaide, en begon met opgetrokken schouders aan zijn tocht door de dennenbossen. De somberte en het kriepen van de bomen maakten de reiger onrustig, zodat Jelle alle moeite van de wereld had om hem onder zijn windjak te houden. Het duurde dan ook een eeuwigheid voordat hij de Oude Keulseweg bereikte, die tussen twee rijen kale essen naar Viersel pijlde. Telkens als hij het geluid van een auto achter zich hoorde, draaide hij zich om en dan duimde hij achteruitlopend in de richting van het westen. De vierde maal had hij sukses: een rode volkswagen stopte piepend naast hem. Achter het stuur zat een keurige heer met een pijp in de mond. Hij keek wantrouwig naar de reiger, blikte besluiteloos naar Jelle, gooide een deken over de zitplaats naast hem, en duwde toen het portier open. ‘Waar heb je die reiger gehaald?’ vroeg hij bijna bestraffend.
Stotterend vertelde Jelle zijn verhaal. Toen hij over de dierentuin repte, begon de man wild aan zijn pijp te zuigen. ‘Je bent gek,’ zei
| |
| |
hij tenslotte verachtelijk. ‘Wat kunnen ze in de dierentuin uitrichten met een halfdode vogel?’ Zenuwachtig trommelde hij met de vingers op het stuur. ‘Weet je wat? Ik geef er honderd frank voor. Wat denk je?’
‘Wat... wat zou jij ermee uitrichten?’ vroeg Jelle bedremmeld. Hij voelde hoe de strenge blikken van de man over zijn modderige laarzen gleden.
‘Ik ben direkteur van... een school,’ zei de man afgemeten, in een aureool van stinkende tabaksrook. ‘Ik zou hem laten opzetten. Wij hebben altijd te weinig didaktisch materiaal.’ Hij duwde nerveus op het gaspedaal.
‘Dat... nooit!’ zei Jelle verontwaardigd.
De man boog zich voorover, rukte het portier weer dicht... en vertrok, zonder Jelle nog een woord te gunnen. Met furieus karbonkelende ogen keek de reiger het rode gevaarte na. Voor Jelle zat er niets anders op dan verder te stappen, tegen de wind in, hopend op een barmhartige Samaritaan. De volgende chauffeur die stopte was een dikke, goedlachse vrachtrijder. Hij vervoerde kalveren, en nodigde Jelle dadelijk uit om zich naast hem in de cabine te hijsen. ‘Potverdorie!’ riep hij vol ontzag. ‘Wat voor een beest is me dat?’
‘Een reiger met een gebroken vleugel,’ antwoordde Jelle moe. Het was gezellig warm in de cabine en het rook er naar koffie en zweet. In de laadruimte meurelden slaperig de runderen.
‘Dat is voorzeker een volle pot!’ grijnsde de vent. ‘Ik wou dat ik mijn voeten bij jullie thuis onder tafel kon steken.’
‘Ik breng hem naar de dierentuin,’ zei Jelle ongemakkelijk.
‘Ha!’ riep de chauffeur verbaasd. ‘Maar ik rijd naar Broechem, weet je.’
Ze waren op de brug over het Albertkanaal gekomen en zagen een paar honderd meter verder de Boudewijnsnelweg liggen. ‘Misschien stap ik dan best af juist voor de viadukt ginder,’ mompelde Jelle.
‘Waarom?’
‘Dan kan ik liften op de autostrade.’
‘Dat mag niet!’ De chauffeur verminderde de vaart en stopte juist voor de viadukt. ‘Waarom bel je de hulpdienst niet op?’ vroeg hij spottend.
Jelle glimlachte bedremmeld. ‘Dank je,’ zei hij terwijl hij uitstapte. De berm was vrij steil, maar toch slaagde hij erin naar boven te klauteren zonder met de handen of de knieën de grond te raken. Zover mogelijk van de rijstrook lopend begon hij weer te duimen. De reiger had weinig belangstelling voor het onbarmhartig voorbijrazende verkeer, zijn aandacht ging uitsluitend uit naar de donkere lucht waar meeuwen en kraaien hun ongelooflijk akrobatisch spel
| |
| |
met de wind speelden. Onverhoeds verliet een donkerblauwe mercedes de rijweg om vijftig meter verder op de parkeerstrook te stoppen. Jelle rende ernaartoe. Aan de rechterkant vloog het portier uitnodigend open. Achter het stuur van de luxueuze wagen zat een kale heer met een zware hoornen bril op. ‘Wel, vriend?’ vroeg hij minzaam.
‘Ik... ik moet naar de dierentuin, meneer,’ stotterde Jelle, ‘want...’ Hij zocht wanhopig naar woorden. ‘Deze reiger heeft zijn vleugel gebroken!’ flapte hij eruit. Omdat de heer knikte, stapte hij in.
‘Ik moet helaas naar Brussel,’ zei de heer zonder de reiger een blik te gunnen, ‘maar ik kan je wel meenemen tot aan het einde van de snelweg. Dan kan je daar misschien proberen een ander vervoermiddel te vinden...’ Hij haalde de versnellingshendel over en vertrok.
Omdat Jelle vermoedde dat de heer hem opgepikt had om wat verstrooiing te hebben tijdens de monotone rit, begon hij aarzelend zijn belevenissen van de namiddag te vertellen. In het midden van zijn relaas gekomen zag hij eensklaps het insigne van de medische diensten op de voorruit. Hij stokte en keek de aandachtig chaufferende heer met open mond aan. ‘Ben jij... bent u geneesheer, meneer?’ vroeg hij tenslotte timide.
‘Ja,’ zei de heer. ‘Chirurg.’
‘Kan jij... kunt u dan die vleugel niet eens bekijken?’ Hij trok zijn anorak open en ontblootte de gekwetste vleugel.
‘Maar, jongen!’ De heer lachte genoeglijk. ‘Ik ben geen veearts!’
‘Natuurlijk niet,’ repliceerde Jelle onderdanig.
‘En mocht ik een veearts zijn, wie zou mijn diensten dan betalen? Heb jij zoveel geld?’ De heer keek hem geamuseerd aan.
‘Ik heb geen geld,’ fluisterde Jelle een beetje bitter. ‘Maar zo'n reiger, meneer, is toch van iedereen. De natuur is van iedereen, we zijn er allemaaal verantwoordelijk voor. Reigers eten niet alleen vis, ze vangen ook knaagdieren en insekten...’
De heer lachte luidkeels nu. ‘Je weet het wel uit te leggen!’ riep hij. ‘lk heb jammer genoeg geen tijd. Ik geloof warempel dat je me anders had kunnen overreden om het beest op de operatietafel te leggen!’ Hij begon te hoesten van het lachen. Ze waren aan de afrit naar Antwerpen gekomen. De heer keek in de achteruitkijkspiegel en stopte. ‘Veel geluk met je reiger, jongen!’ zei hij, volop genietend van de napret.
‘Dank je,’ zei Jelle geforceerd. Hij moest zich bedwingen om niets hatelijks te zeggen. Hij stapte uit en keek de mercedes niet eens na. Wat verder had hij trouwens de handen vol om de reiger te bedwingen: die zag in de verkeerslichten klaarblijkelijk de ogen van het een of ander voorhistorisch monster.
| |
| |
Met een reiger in de armen over de stoep van de drukke Turnhoutseweg lopen is ook niet je dàt... Mensen met nietszeggende, onverschillige, piekerende of verveelde gezichten kwamen Jelle tegemoet, liepen hem voorbij... tot de herkenning van het ongewone hen plotseling met een schok deed stilstaan; dan kwamen ze nieuwsgierig kijken, glimlachten... of oogden hem niet begrijpend na. Vitrinekijkers ontdekten eensklaps een bijna absurd spiegelbeeld, schrokken, en keerden zich dan met verbouwereerde gezichten om. Vrouwen tilden hun kinderen op; twee knapen liepen met open mond een tijdje met hem mee; een taxichauffeur draaide het portierraampje open en veroorzaakte bijna een ongeval. In de Carnotstraat was het nog drukker. Daar moest hij zelfs op zijn qui-vive zijn om tegen niemand op te botsen. Uit zijn armen was bijna elk gevoel geweken. Het was dan ook met een zucht van opluchting dat hij het Astridpark voor zich zag liggen. De reiger rekte de hals en zijn kuif kwam rechtop staan toen hij de hongerige meeuwen en de sjofele duiven in de gaten kreeg. Aan de ingang van de dierentuin was geen mens te bespeuren. In zijn met glas afgesloten loge zat de portier te dommelen. Jelle klopte met de kneukels op het winket. De portier schrok op, schudde het hoofd, en stond toen geeuwend op. Hij opende het loket en vroeg verveeld wat hij voor Jelle kon doen. Voor de zoveelste maal vertelde Jelle zijn verhaal. De portier trok een telefoontoestel naar zich toe, draaide een cijfer, en zei in de hoorn: ‘Werk voor jou, Gilbert! Aan de ingang.’ Vervolgens schoof hij een formulier onder Jelles neus. ‘Invullen!’ zei hij zakelijk.
Jelle gebaarde wanhopig dat hij onmogelijk kon schrijven zo.
De portier trok de papieren terug, nam een anilinepotlood, en zei: ‘Geef me je identiteitskaart.’
Jelle peuterde zijn brieventasje uit de achterzak van zijn broek en sloeg het open onder de neus van de portier.
De portier begon moeizaam te schrijven. ‘Gift van Wilhelmus Vostaert...’ sprak hij traag voor zich uit. ‘Wat is dat voor een vogel?’
‘Een blauwe reiger,’ antwoordde Jelle moe. Op dat ogenblik naderde achter hem een vriendelijk klein mannetje in een veel te ruime groene kiel. ‘Welwel,’ zei hij glunderend, ‘een blauwe reiger... Waar heb je die gepakt?’ Hij nam voorzichtig de vogel uit Jelles armen.
‘Te Eisterlee, in een beemd langs de Nete,’ stamelde Jelle.
Het mannetje keurde aandachtig het gesplinterde sleutelbeen en de gehavende vleugel. ‘Iemand heeft er met een jachtgeweer op geschoten,’ zei hij schuddekoppend. ‘Er zit schroot in de zwing... Kijk maar!’
| |
| |
‘Kun je hem nog genezen?’ vroeg Jelle angstig.
Het mannetje weifelde. ‘Misschien wel. Het ziet er een sterke vogel uit. Tot ziens, jongen!’ Met de reiger in de armen verdween hij vanwaar hij gekomen was.
Jelle haalde opgelucht adem, de beklemming was samen met de verantwoordelijkheid geweken: zijn opdracht was vervuld, iemand anders had de zorg voor het dier overgenomen. Toen de portier vroeg: ‘Wil je hier eens tekenen?’, zette hij bijna triomfantelijk zijn handtekening op het formulier. Hij hoorde niet meer dat de portier zei: ‘De rekening krijg je eerstdaags wel thuisbezorgd.’ Een vreemde opwinding maakte zich van hem meester, een beroezende genoegdoening. In die gemoedsgesteldheid ving hij de terugtocht aan...
Een week later vond hij in de brievenbus een schrijven van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde:
‘Geachte Heer,
Hiermede bevestigen wij U ontvangst van een blauwe reiger (ardea cinerea linnaeus) met gebroken vleugel op 8 januari 1977, die U ter verzorging aan onze diensten hebt toevertrouwd. De vogel verkeerde in een zwakke toestand bij aankomst en wordt van dichtbij gevolgd.
Wij hopen hem zo vlug mogelijk in goede konditie te krijgen om hem, indien de omstandigheden het toelaten, eventueel opnieuw de vrijheid te geven.
In de hoop U hiermede van dienst te zijn geweest, verblijven wij,
hoogachtend,
de directeur,
Walter van den Bergh.’
Toen Jelle er na de middag weer opuit trok, lag er een dun laagje sneeuw, wat afgevallen licht, gekristallizeerde stilte. Het waterzonnetje maakte de lucht ijl en weekte geuren los van rottend gras en verdorde kruiden. In de biblioteek had hij verleden woensdagmiddag het een en ander opgezocht over reigers... De blauwe reigers die in de Kempen kwamen overwinteren, behoorden wellicht tot de kolonie die elk jaar de lente doorbracht op het reigershof van graaf Daniël Le Grelle te Berendrecht. Vroeger had deze kolonie haar broedplaats gehad te Tilburg, maar toen de bossen daar omstreeks de eeuwwisseling gerooid werden waren de vogels in groten getale verhuisd naar de omgeving van het kleine kasteel van Berendrecht om daar in de hoge eiken hun broedtijd door te brengen. Ondanks
| |
| |
de industrializering van het Antwerpse haven- en poldergebied was de kolonie in het Reigersbos uitgegroeid tot wellicht de rijkste van West-Europa, reeds jaren werden er meer dan honderd bewoonde nesten geteld. Op het einde van maart legden de wijfjes vijf groene eieren, en gedurende zesentwintig dagen werden die dan in een unieke verstandhouding met de partner bebroed. Eventuele rovers van eieren (eksters, gaaien, kraaien...) konden deze eendracht moeilijk verschalken. Als de jongen dan het levenslicht zagen, werd er konstant als het ware een luchtbrug ingelegd om in een gebied met een straal van dertig kilometer rond het nest op jacht te gaan naar kikkers, vissen, veldmuizen, insekten... In normale omstandigheden had een reiger behoefte aan een pond vis per dag, maar nu werd die hoeveelheid vanzelfsprekend sterk opgedreven; dat betekende dat de oudjes in deze tijd van drooggelegde vennen en kreken, van bezoedelde beken en rivieren... voor een bijwijlen wanhopige en hopeloze taak kwamen te staan. Pas na twee maanden kregen de jongen hun eerste vlieglessen. En dan, in het begin van de zomer, begon voor elke familie de grote trek naar de visrijke wateren, liefst ver van de mensen en hun rumoer. In de herfst had ieder paar dan wel dat plaatsje ontdekt wat de meeste overlevingskansen voor de winter bood...
Voortdurend liep Jelle te denken aan de overgebleven reiger, wellicht het wijfje. Zou de vogel hier bij de visvijver tussen de Eisterleebeek en de Nete blijven wachten, of zou hij elders op zoek gaan naar zijn verongelukte partner? Wie had er op die reiger geschoten? Zou die barbaar ook niet afdrukken indien hij het andere eksemplaar in het vizier kreeg? Met diepe rimpels in het voorhoofd volgde hij het kronkelende jaagjad op de oever van de Nete. Ditmaal had hij geen oog voor de waterhoenders, de ralvogeltjes... tussen de verdroogde stengels van pluisriet en boerenwormkruid; ook de vreemde heksenkringen van de meeuwen en de kraaien in de weiden konden zijn aandacht niet afleiden. Twee eenden vlogen op, beschreven een ruime kring in de lucht... tot ze elkaar gevonden hadden, en pijlden toen zij aan zij naar het noorden. Jelle verliet de oever en begon in de richting van de Eisterleebeek te lopen. Een leeuwerik of een tapuit vloog op, bleef even ter plaatse fladderen, en streek weer neer. Wat verder wriemelde een zwerm veldmussen lawaaierig tussen de dorre stengels van bijvoet en melganzevoet. In de winter was de natuur misschien nog wel het boeiendst: het onophoudelijk gevecht tegen de honger, de koude, de dood.
In de Wilgendries stonden de twee paarden met lichtjes dampende schonken wat schaarse pijltjes besneeuwd of berijpt gras te knabbelen; toen ze Jelle bemerkten, kwamen ze met bungelende kop om een
| |
| |
streling en een opbeurend woordje bedelen. Jelle had medelijden met hen, maar toch... misschien hadden de paarden ook wel medelijden met hem: wie kon het zeggen? Met een wrange kwinkslag liet hij hen over aan de stilte, de koude en elkaars gezelschap. Er was geen reiger te bespeuren. Het karrespoor dat naar de Eisterleebeek leidde was nog maar pas geëffend met afbraakresten en snoeihout. Enkele bosduiven vlogen op uit de eiken langs de visvijver. Die visvijver, of beter: dat buitenverblijf, deed werkelijk afbreuk aan de rustieke omgeving hier: de metershoge betonnen palen, bespannen met zes lagen prikkeldraad, het versterkte bungalowtje in een kromming van de beek, de zware smeedijzeren poort en de pas aangeplante koniferen vloekten werkelijk in het landschap. In geen duizend jaar kon Jelle begrijpen dat zoiets allemaal mocht.
Op het bruingroene wateroppervlak van de vijver dreven afgeknapte stengels van lissen, biezen en waterpest. Hier hadden muskusratten zich te goed gedaan aan jonge wortelscheuten... Plotseling bleef Jelle als van de hand Gods geslagen staan: aan de andere kant van de vijver, tegen de oever, tussen verdorde stengels van leverkruid, wolfspoot en kattestaart, zat de reiger... onbeweeglijk, met gestrekte hals... als vastgevroren... Dat kon toch niet! Jelle wreef het water uit zijn ooghoeken: er kwam geen verandering in het beeld op zijn netvliezen! Met lood in de benen liep hij naar het oude bruggetje. Achter één van de massale ijzeroerklompen die dienden om de zware eiken balken te schragen, was daar een paal in het water geheid, waaraan de prikkeldraad opgespannen was. Waar de draden samenliepen zette hij zijn voet, en zo, met de handen steun zoekend op de paal met het bord ‘TOEGANG VERBODEN’, kon hij zich tot achter de versperring hijsen. De reiger zat nog steeds verstard op dezelfde plek. Jelle naderde omzichtig... De vogel leek wel opgezet... En toen bleef Jelle ontzet staan, een immens afgrijzen maakte zich van hem meester: als een paling of een snoek, met een dikke vislijn die bevestigd was aan een in de oever geplante piek, was de reiger gevangen... Het lokaas was wellicht een rietvoorntje of een grondeltje geweest dat hij argeloos naar binnen had gelepeld, waarna de urenlange doodsstrijd tegen de angel met de gruwelijke weerhaakjes begonnen was... Aanvankelijk had de vogel waarschijnlijk uit alle kracht gevochten tegen het onverbiddelijke in zijn strot, want de hals was over een lengte van zeker tien centimeter opengereten; daarna was hij ermee begonnen de draad naar binnen te zwelgen, want de lange bek reikte tot bijna aan de rand van de nogal steile oever... De ogen waren gebroken, de poten en de uiteinden van de vleugels reikten verkrampt tot in het water. Jelle voelde zich misselijk worden. Vertwijfeld keek hij om zich
heen. Weer was
| |
| |
er niemand om zijn radeloosheid, zijn medelijden, zijn verontwaardiging te delen... Zoiets kon niemand, geen mens toch, ongestraft doen! Wie was er ooit een vreselijker dood gestorven? Met hangend hoofd liep hij terug naar het bruggetje. Hij moest iets doen, iets kùnnen doen... Eensklaps, in een opwelling, greep hij de paal met het bord erop beet en rukte hem woedend uit de grond. Hij liep ermee naar de plaats van het onheil en plantte hem vóór de dode reiger in de oever. ‘VERBODEN TOEGANG’... Alsof reigers konden lezen! Waar haalden die parvenu's het lef vandaan om de natuur te verkavelen, gevangen te zetten, aan hun grillen te onderwerpen? Waar haalden ze de brutaliteit om hun medemensen buiten te sluiten? De mensen zijn de dieren niet waard, overwoog Jelle bitter. Eerst leggen ze de vennen droog, dan maken ze de waterlopen tot riolen... Als ze dan tot de bevinding komen dat de mens moeilijk zonder een beetje helder water kan, laten ze een vijver graven. Om zich te ontspannen zetten ze vissen in die vijver en hengelen ze naar goeddunken. Intussen zijn ze vergeten dat ze bijvoorbeeld de blauwe reiger tot uitsterven doemden. Waagt zo'n overlevingstype het tenslotte toch een visje mee te pikken uit hun privé vijver, dan bedenken ze de bloedigste valstrikken om de dief te vangen en de soort verder uit te roeien. Indien hij niets deed nu, zou deze wandaad ongewroken blijven, bedacht de eigenaar van dit illegale koncentratiekampje voor bomen en vissen wellicht nog andere uitroeiings- of verdelgingsmetodes. Met voorzichtige handen tilde Jelle de reiger uit het water. Toen hij de piek, waaraan de lijn bevestigd was, uit de leemachtige grond trok, viel de lange nek slap naar beneden. Het had geen zin nu dat hij zijn anorak openritste: dode reigers voelen geen koude, nattigheid of pijn. Weer kroop hij langs de oever van de beek over de afsluiting. Een ogenblik nog bekroop hem de lust om met slijk een verwensing of
een scheldwoord op de deur of de slagvensters van het logge bungalowtje te kladden, maar voor zulke vulgaire reakties zou een dikhuid als deze eigenaar voorzeker slechts smalend de schouders ophalen. Met een dode reiger in de armen lopen vergt helemaal geen inspanning, en daarom ook werd Jelles geest helemaal in beslag genomen door allerhande wraakgedachten. Hij kon stiekem vergif in de vijver gooien... of alle vissen pogen te vangen... of de dure koniferen en exotische heesters uitrukken en in de vijver werpen... of kraaiepoten in het karrespoor strooien... of het hele terrein bedelven onder mierennesten... of... Jelle grimlachte: hij kende zichzelf, hij kon geen vlieg kwaad doen, hij was een brave lobbesachtige Kempense lummel. Het enige wat hij kon was de mensen uit de buurt op de hoogte brengen van deze euvel- | |
| |
daad. Hij kon én zou het hun onder de neus wrijven! Gedeelde gramschap is halve gramschap.
Toen hij op de asfaltweg kwam, reed juist Ulrik Walburgs met zijn traktor en een opligger vol uitgegraven bieten daar voorbij. Jelle stak de reiger in de hoogte, maar de boer knikte alleen maar: voor dode dieren had hij geen belangstelling. Omdat hij wist dat hij in ‘De Mutsaert’ met een dode reiger helemaal niet welkom zou zijn, begon hij ditmaal in de richting van het dorp te lopen. Een oude man in een versleten duffel kwam hem tegemoet gefietst, onder de arm droeg hij een hengelroede en op de bagagedrager stond een gloednieuwe visbak. Ter hoogte van Jelle gekomen sprong hij van zijn verroeste damesfiets. ‘Hee, zeg, waar heb je die reiger gevonden?’ vroeg hij benieuwd.
Nu pas herkende Jelle hem: het was Haaske, die voor de oorlog nog kampioen van België was geweest bij de wielrenners en die nu van God en gebod verlaten in een krot aan het einde van het dorp woonde; het hele jaar door kon je hem vinden ergens langs het Albertkanaal, moederzielalleen hengelend en suffend en kleumend. ‘Ginder, aan die vijver,’ zei hij snuivend, ‘gevangen als een paling. Kijk maar!’ Hij toonde de nek van de reiger.
‘Het is niet waar!’ prevelde Haaske ontzet. Hij schudde traag het hoofd. ‘Dan heeft hij toch iemand gevonden om dat te doen...’
Jelle keek het mannetje verbouwereerd aan. ‘Wat bedoel je, Haaske?’
‘Niets, niets,’ antwoordde Haaske vlug. Hij maakte aanstalten om weer op zijn fiets te springen.
‘Wie heeft iemand gevonden om wat te doen?’ drong Jelle bitsig aan.
‘De vijver is van Temmo Lievens, de kruidenier...’ zei Haaske schichtig.
‘Dat weet ik! Maar je wilde wat anders zeggen...’
‘Luister, jongen... Ik bemoei me niet met andermans zaken... Als je het dan toch per se weten wil: Temmo Lievens is tweemaal bij mij thuis geweest om te vragen of ik die reigers aan zijn visvijver niet wilde vangen... Die beesten eten al zijn vis op, en het uitzetten van telkens weer nieuwe vissen kost een bom geld... Ik weigerde telkens. Ik weet ook wel dat reigers beschermde vogels zijn. Hij wilde me nochtans royaal belonen. Bij mijn laatste weigering zei hij dat hij de visdieven gewoon zou afschieten...’
Haaske snifte, rochelde en spuwde op de grond. ‘Ik heb je dat nu verteld, jongen, maar ik reken erop dat dit geheimpje onder ons blijft... Ik zou het niet graag aan de stok krijgen met Temmo Lievens; mijn huis is van hem, weet je.’
‘Vind jij dit...’ Jelle duwde de reiger onder Haaskes neus, ‘dan niet...
| |
| |
hemeltergend? Veronderstel dat ze jou zo... vangen!’
‘In de wereld gebeurt wat moet gebeuren,’ zei het ventje ongelukkig. ‘De hemel: dat is de natuur met alles wat erin leeft en normaal gesproken volmaakt gelukkig zou kunnen zijn; de hel: dat zijn de door de duivel bezeten mensen die de natuur in rekordtempo naar de bliksem willen helpen...’ Hij knikte nadrukkelijk, het was duidelijk dat hij vele jaren had nagedacht om deze zin ooit eens te kunnen uitspreken. Alsof hij aanvoelde dat het allemaal veel te diepzinnig klonk, meende hij er schertsend te moeten aan toevoegen: ‘Steek die vogel gewoon in de grond, en graaf hem dan over een week weer op: met de wormpjes die er dan in krioelen vang je beslist de mooiste rietvoorns en brasems en karpers die in het Albertkanaal rondzwemmen.’ Hij grinnikte eens weemoedig, sprong op zijn gammele fiets, en reed verder.
Jelle keek Haaske peinzend na. De meeste mensen zijn toch anders dan je vermoedt, dacht hij bevreemd. De opstandigheid in zijn borst was een beetje geluwd nu. Het schoot hem plotseling te binnen, dat de gemeentesekretaris een fervent lid van ‘De Wielewaal’ was. Zijn stappen werden doelbewust: als er dan al iets kon ondernomen worden tegen deze weerzinwekkende wandaad, dan ging dat best uit van een pressiegroep als deze voor het natuurbehoud in de bres springende vereniging. Wat verder stond deerniswekkend vuil en triestig een witgrijze straathond langs de weg. Jelle klakte uitnodigend met de tong. Met hangende kop en staart waggelde het klaarblijkelijk oude dier op hem toe. Hij liet hem aan de reiger snuffelen. De hond kwispelstaartte, keek met vriendelijke ogen naar hem op, en liep toen verder. Voor dieren was de dood blijkbaar niets abnormaals...
Toen hij tussen de eerste huizenrijen van het dorp kwam, liep hij aan een draai bijna pardoes op de pastoor. Met een reflexbeweging wilde Jelle de reiger onder zijn windjak verbergen, maar de pastoor, een atletische dertiger met kortgeknipte vlasblonde haren, reageerde al even snel. ‘Met wat voor een beest loop jij door het dorp te zeulen?’ vroeg hij op een zware boetepredikerstoon.
Jelle nam de piek in de ene en de vogel in de andere hand. ‘Dat is het werk van Temmo Lievens!’ zei hij bijna vijandig. ‘Omdat deze blauwe reiger enkele visjes uit zijn vijver meepikte, moest hij zo van kant gemaakt worden.’
‘Kom nou, Jelle!’ suste de pastoor. ‘Is dat nu iets om je zo over op te winden? Er worden wel meer schadelijke dieren verdelgd... Hoeveel spreeuwen hebben ze de laatste jaren niet gedynamiteerd in Limburg?’
‘Een blauwe reiger is geen spreeuw!’ zei Jelle obstinaat. ‘En dan
| |
| |
nog... Als ze de sperwers en de buizerds en de valken niet uitgemoord hadden, zouden ze nu niet met die massale spreeuwenplagen zitten. De blauwe reigers daarentegen zijn beschermde vogels, omdat ze bijna uitgestorven zijn... zoals de kleine zilverreiger en de purperreiger... De mensen hebben de waterlopen vergiftigd, en als zo'n vogel dan noodgedwongen een zieke vis uit een kunstmatig aangelegd vijvertje meepikt wreken ze zich op een dergelijke wijze!’
‘Je schroeft de dingen op, Jelle,’ kalmeerde de pastoor. ‘Temmo Lievens heeft zeker die reiger niet willen doden. Temmo is een van mijn beste parochianen. Geloof me vrij: hij is een zachtaardig én liefdadig kristenmens. Je kent hem niet...’
‘Verleden week heeft hij de partner van dit wijfje afgeschoten!’ zei Jelle bitter. ‘Toevallig kwam ik op die... moordaanslagen uit. Wie weet hoe vaak vergreep die vent zich reeds aan... de natuur.’
‘Oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt!’ maande de pastoor onvriendelijk. ‘Een blauwe reiger is geen mens, Jelle Vostaert!’
‘Blauwe reigers zijn veel mooier en veel nuttiger dan... sommige mensen,’ zei Jelle weerspannig.
De pastoor schudde ongelukkig het hoofd. Hij kon verdragen dat jonge mensen opstandig waren, maar ze moesten ergens vatbaar voor gezonde rede blijven.
‘Wat denk je nu met die reiger te doen?’ vroeg hij tenslotte sip.
‘Ik breng hem naar Temmo Lievens!’
‘Wees nu niet kinderachtig, Jelle... Misschien staan er mensen in de winkel.’
‘Des te beter!’ besloot Jelle grimmig, terwijl hij voortliep.
‘Wat ben jij een stijfkop!’ riep de pastoor hem verbolgen na.
De sekretaris woonde in een groot geel herenhuis aan het dorpsplein. Een beetje beschroomd duwde Jelle op het minuskule rode belknopje. Terwijl hij ademloos wachtte, hoorde hij in het huis een kanarievogel zingen. De vrouw van de sekretaris, een hooghartige matrone met paarsrood geverfde haren, kwam opendoen. Een sterke geur van frieten stroomde langs haar naar buiten.
‘Wat is er?’ vroeg ze hautain.
‘Ik zou graag even met meneer de sekretaris spreken,’ stamelde Jelle schuw.
Pas nu kreeg de matrone de vogel in de gaten. ‘Ja maar... met dat kreng kom je niet in huis, hoor!’ zei ze met opgetrokken neus.
Gelukkig verscheen op dat ogenblik de sekretaris zelf, een kleine kaalhoofdige man met opvallend blauwe ogen en dikke lippen, in de hall. Wellicht had hij juist gegeten, want hij zoog aan zijn tanden en smakte luidruchtig. ‘Wel, is er iets?’ vroeg hij verveeld. Toen hij de reiger in Jelles armen bemerkte, werd hij een en al be- | |
| |
langstelling. ‘Een blauwe reiger, verdomme!’ stiet hij uit, terwijl hij van de stoep stapte. Hij nam de vogel bij de bek en bekeek vol afschuw de wonde. ‘Wie heeft dat op zijn geweten?’ vroeg hij verontwaardigd.
‘Temmo Lievens,’ antwoordde Jelle zacht.
De ogen van de sekretaris vernauwden, hij kneep de lippen samen en stootte een afkeurend gebrom uit. ‘Verleden week telefoneerde Volhert van “De Mutsaert” naar mij... Was jij die jongen met die... andere blauwe reiger?’
Jelle knikte.
‘Wat is er met die vogel gebeurd?’
‘Ik bracht hem naar de dierentuin... Temmo Lievens had hem afgeschoten.’
‘Verdomme, verdomme!’ mompelde de sekretaris. ‘Daar moet iets tegen gedaan worden... en wel zo spoedig mogelijk! Ik zal de pers op de hoogte brengen: delikten tegen de natuur zijn populair tegenwoordig, ze worden zonder dralen door de nieuwsmedia verwerkt.’ Hij wreef een ogenblik nadenkend over zijn vlezige lippen. ‘Onze distriktsvoorzitter heeft ook een bepaalde jurisdiktie waar het zulke vergrijpen betreft, ik zal hem even opbellen. En jij... je gaat van hier recht naar de veldwachter: je vertelt hem alles, en je zegt hem - met mijn komplimenten - dat hij een proces-verbaal moet opmaken tegen de eigenaar van die visvijver, die bungalow, die prikkeldraadafspanning... op de Platte Aard. Ik zou nu toch eens willen zien, wie hier aan het langste eind trekt...’ Hij stikte bijna van verontwaardiging. Ostentatief van links naar rechts kijkend stapte hij terug de stoep op, knalde de deur achter zich dicht, en liet de verbouwereerde Jelle met de dode reiger aan zijn lot over.
Met de moed in de schoenen zette Jelle zijn weg voort. De veldwachter woonde aan de andere kant van het dorpsplein, vlak bij de kruidenierswinkel van Temmo Lievens. Jarenlang hadden de mensen gezegd dat hij de beste en goedaardigste veldwachter van de Kempen was, voornamelijk omdat hij er nooit toe kwam iemand te bekeuren. Een half jaar geleden echter had een dronken automobilist zijn zoontje doodgereden, en sedertdien deelde hij te kust en te keur zijn bekeuringen uit; zelfs de burgemeester, die telkens in de helft van de maand om middernacht zijn wagen aan de andere kant van de Fabiolalaan zou moeten gaan parkeren, had het al enkele malen moeten ontgelden. In de omgang gedroeg hij zich nurks en schamper, als hij tenminste niet gewoon gebaarde en handelde alsof de anderen lucht waren. Daarom was het dat Jelle met een benepen hartje de bel overhaalde van het oude lage woonhuis dat tussen de moderne kruidenierswinkel en het al even kale kapsalon geprangd zat. Een
| |
| |
ogenblik later stond de ietwat verlepte boksersfiguur van de veldwachter in de deuropening. Zoals steeds droeg hij zijn uniform, maar zijn kepie hing aan een kapstok naast hem. Die kepie had een diepe groef in zijn voorhoofd getrokken: boven die groef was alles spierwit, ook het dunne hoofdhaar; eronder was de huid bruinrood en ruw vertrokken in donkere rimpeltjes. Zware traanzakken gaven iets loebasachtigs aan zijn gezicht.
‘Wel, wat heb je nodig?’ vroeg hij bijna vijandig.
Jelle hield hem bangetjes de piek en de dode reiger voor. ‘De sekretaris zei dat je een proces-verbaal moest opmaken,’ stamelde hij, ‘tegen...’
‘Sedert wanneer heeft de sekretaris het hier op politioneel vlak voor het zeggen?’ snibde hij sarkastisch.
Beduusd haalde Jelle de schouders op. ‘Blauwe reigers zijn beschermde vogels,’ stribbelde hij tegen. ‘En Temmo Lievens heeft deze blauwe reiger aan zijn visvijver gevangen...’
‘Ha!’ smaalde de veldwachter. ‘Je zou dus willen dat ik mijn beste buurman bekeurde... voor zoiets! Wat moet Temmo Lievens dan doen? Visjes kopen voor de blauwe reigers die zich gewaardigen op zijn domein te komen dineren? Wees nu eens redelijk! Denk je dan dat aan beschermde dieren alles toegelaten is?’
‘Verleden week heeft hij een andere blauwe reiger afgeschoten,’ voegde Jelle er wanhopig aan toe. ‘Dat mag toch niet!’
‘Luister, jongen... Als een wouw of een sperwer of om het even welke beschermde roofvogel het in zijn kop krijgt mijn duiven tot prooi te kiezen, dan aarzel ik geen ogenblik om hem met mijn geweer uit de lucht te blaffen, als je dat maar weet!’
‘Dat mag toch niet!’
‘Liegen mag ook niet, en kwaadspreken ook niet!’ gromde de veldwachter met een loense blik in de richting van het huis van de sekretaris.
‘Wat moet ik dan doen met deze vogel?’ vroeg Jelle radeloos.
‘Je had hem moeten laten waar hij was... Als Temmo Lievens verneemt dat je op zijn domein geweest bent ondanks de afspanning en het waarschuwingsbord, zou hij weleens een klacht kunnen indienen tegen jou... én met heel wat meer gegronde redenen!’
‘Het is daar toch een landbouwzone!’ barstte Jelle verontwaardigd uit.
‘Wat weet jij daarvan?’
‘Genoeg!’ zei Jelle verbeten. Hij liet de verpafte veldwachter staan waar hij stond en liep naar de grote kruidenierswinkel daarnaast. Toen hij de aluminium deur openduwde, konstateerde hij bitter dat de kerstversiering nog steeds niet verwijderd was. De vrouw van
| |
| |
Temmo Lievens, een mager scharminkel met onverzorgde haren, stond achter de toonbank kaas te snijden voor een klein meisje met een veel te grote boodschappentas. De zoeterige geur van overrijpe meloenen werkte dadelijk in op Jelles speekselklieren, hij moest enkele malen slikken voordat hij kon vragen: ‘Is je man niet thuis, mevrouw?’
‘Neen,’ zei de vrouw terwijl ze met handige bewegingen de kaas inpakte. ‘Temmo is naar de Makro, om inkopen te doen. Heb je hem nodig, jongen?’
Ostentatief legde Jelle de piek en de reiger op een krat met rammenassen.
‘Dat heb ik aan je vijver op de Platte Aard gevonden...’ zei hij traag.
‘O ja?’ sloeg de vrouw verheugd aan. ‘Dat zal Temmo plezieren! Eindelijk heeft hij dus beet...’ Ze kwam achter de toonbank uit en boog zich benieuwd over de reiger. ‘Wat een beest!’ zei ze met eerbied in de stem. Dat is dus één van die visdieven...’
‘Blauwe reigers zijn beschermde vogels, mevrouw,’ zei Jelle hard.
De vrouw richtte zich verwonderd op. ‘O ja? En wat wil dat dan wel zeggen?’
‘Ze werden door... de wet in bescherming genomen, om te voorkomen dat hun soort zou uitsterven. Er mag niet op gejaagd worden, ze mogen niet gedood worden...’
‘Dat wist ik niet,’ zei de vrouw verslagen.
‘Je man weet dat zeker wel,’ zei Jelle verwijtend.
‘O ja... Van de jacht weet hij alles. Hij heeft een jachtpermissie, en hij is geabonneerd op twee tijdschriften voor jagers.’
‘Waarom doet hij... zoiets dan?’
De vrouw keek Jelle met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Deze vogel is een visdief! Weet je dat Temmo verleden jaar nog een vracht vissen ter waarde van tienduizend frank liet uitzetten op die vijver? Als de wet die vogels beschermt, moet de staat maar voor vissen zorgen ook!’
‘Hoe kan een blauwe reiger weten waar hij wèl en waar hij nièt mag azen, mevrouw?’ vroeg Jelle ongelukkig. Een gesprek met dit vrouwmens was zinloos, ze begreep het niet, ze begreep alleen wat haar echtgenoot deed, en dat was in haar ogen onvoorwaardelijk goed. Hij draaide zich om en liep naar buiten.
De woensdag daarna bewezen de kranten nog maar eens dat ze graag inspeelden op de grote vlucht in de natuur, de terugkeer naar het gezonde platteland, het dwepen met de voorouderlijke gebruiken... zonder er rekening mee te houden dat precies deze tendens, deze
| |
| |
hernieuwde romantische verzuchting, in een tijd van overbeschaving op industrieel en technokratisch vlak, weleens de definitieve doodsteek kon betekenen voor een streek als de Kempen. Door deze strekking inderdaad, door dit overroepen en overbelichten van een paradijsachtige natuur, werden de stedelingen en vooral de nieuwe rijken ertoe aangezet om bos- en landbouwgronden te kopen en er een buitenverblijf neer te planten, vaak zonder pardon voor het milieu en de autochtonen.
Op de frontpagina van bijna alle bladen stond het volgende verslag te lezen: ‘IN EISTERLEE WORDEN BLAUWE REIGERS AFGESLACHT! Dat België een onherbergzaam en onveilig land is voor vogels, weet en beseft iedereen... behalve de vogels zelf natuurlijk. Nu de vogelvangst drastisch beknot werd en de jagers binnenkort het onderscheid tussen een kraai en een raaf zullen moeten kennen, zijn er nog altijd mensen die menen dat al wat gevleugeld is zomaar mag verdelgd worden. Zopas bereikte ons het ontstellende bericht dat te Eisterlee aan een visvijver op de Platte Aard twee blauwe reigers, een vogelsoort die in ons land misschien nog driehonderd overlevingstypes telt, op een gruwelijke wijze werden afgemaakt. Een jonge natuurliefhebber vond daar een tiental dagen geleden een vleugellam geschoten reiger, die hij ten einde raad naar de Antwerpse dierentuin bracht. Een week later vond dezelfde knaap aan de vernoemde visvijver een reiger, ditmaal - als een aal - met een stelof leghaak gevangen. Het spreekt vanzelf dat de ontzetting in ornitologische en milieubeschermende kringen bij het vernemen van deze feiten groot was. Bij verschillende instanties werden dan ook klachten neergelegd tegen de eigenaar van de visvijver in casu. Het bedoelde domein (vijver, bungalow en omheining van beton en prikkeldraad) zou trouwens illegaal zijn aangelegd te midden van een streek die op het gewestplan voorkomt als landbouwzone...’
Alhoewel hij met geen van zijn kameraden over zijn perikelen gerept had, was Jelle 's anderendaags de held van de school. Het bleek dat één van de kranten zijn naam vermeld had. Iedereen van het gymnasium wilde meer bijzonderheden vernemen, en de leraar Nederlands van het derde jaar riep hem zelfs op de estrade om daar uitvoerig zijn avonturen te vertellen. Slechts met tegenzin kweet Jelle zich van deze opdracht: als typische dorpsjongen voelde hij zich allesbehalve geroepen om de kleinstedelingen van Herentals te vertellen hoe een blauwe reiger eruitzag en waar je die vogels nog kon bewonderen. In het dorp zelf kon hij zich niet meer vertonen zonder dat hij aangeklampt werd om zijn belevenissen nog eens in geuren en kleuren uit de doeken te doen. Alleen Glen Vostaert, zijn vader, was niet te spreken over zijn handelswijze: ‘Daar komen
| |
| |
vodden van,’ zei hij grimmig. ‘Je kent Temmo Lievens niet... Een invloedrijke welgestelde burger als hij laat zich zo maar niet voor schut zetten door een snotneus. Ik ben er zeker van dat hij op dit ogenblik zijn relaties aan het aflopen is om na te gaan welke tegenstoot hij kan ondernemen. Je denkt toch niet dat zo'n vent zich in een hoekje laat drummen? Onthoud mijn woorden: vandaag of morgen wreekt hij zich... Dan zijn wij de klos, of, beter gezegd, dan word ik de dupe van jouw voortvarendheid.’
‘Hoe kan dat nu?’ vroeg Jelle ongelovig. ‘Temmo Lievens kan alleen maar zwijgen dat hij zweet! Hoe eerder alles in de vergeethoek of de doofpot geraakt, des te beter voor hem én zijn zaak...’
‘Jongen,’ teemde Glen, ‘je moet nog veel leren: mensen als wij zijn op onze dagen van zoveel ogenschijnlijk kleine dingen afhankelijk dat wij als het ware gedwongen zijn van de ene dag in de andere te leven... Eén prul van hogerhand - en geloof me vrij: mannen als Temmo Lievens vormen met hogerhand twee handen op één buik - veegt ons zo maar van de kaart!’ Hij lachte wrang binnensmonds. ‘Zorg er maar voor dat je ernstig blijft studeren: een degelijk diploma kan veel judasstreken neutralizeren...’
Die zaterdagmiddag hing er een dikke druilerige mist over het achterdijkse land. Het was alsof de stilte zichtbaar en tastbaar was. Zelfs de kraaien en de meeuwen zwegen. Jelle liep met opgetrokken schouders en mistroostig langs de Nete. In de voormiddag had hij thuis een boek zitten te lezen, ‘De oude Man en de Zee’ van Ernest Hemingway, maar de eenzaamheid van Santiago, de oude visser, had hem te sterk aan zijn eigen eenzaamheid herinnerd en hij had tenslotte niet meer voort kunnen lezen van de weemoed en de bitterheid. Alleenzijn in de winter was het droevigste dat er bestond. Graag had hij een hond gehad, een Ierse setter of een Duitse herder, maar zijn vader wilde er niet van weten, zogezegd omdat hij allergisch was voor huisdieren. De geur van mest en gier maakte hem nog zwaarmoediger. Aan de overkant van de rivier begon eensklaps een boomzaag te huilen. Twee zwaarlijvige kerels waren daar, om godweetwelke reden, enkele prachtige elzen aan het vellen: de wonden van de bomen blonken als gouden maantjes in de nevel. Jelle had medelijden met de elzen, ook met de mannen die wellicht alleen maar domweg een vrachtje brandhout wilden verdonkeremanen om het tegen een schappelijk prijsje te kunnen versjacheren. Verleden jaar had de dijkgraaf alle elzen aan deze kant van de Nete laten vellen, omdat de bladeren en het dorre hout geregeld een verstopping van de akwadukt onder het Albertkanaal veroorzaakten... Een dwazere streek was er nooit uitgehaald, en dat zou de dijkgraaf nu
| |
| |
ook wel begrepen hebben: niet de natuur blokkeerde een waterloop, zoiets deden de mensen met hun rommel die ze kwijt wilden. Maar mensen kon je nu eenmaal niet laten omhakken... Binnenkort zouden arbeiders van de Dienst Waters en Bossen er alweer mee beginnen de oevers van rivieren, beken en sloten zuiver te stoken; in de lente zouden de landbouwers er alweer wettelijk toe verplicht worden gaspeldoorns en distels te verdelgen: allemaal totaal voorbijgestreefde en door de jaren zelfs ergerlijk schadelijk geworden aktiviteiten... Achter hun bureaus hadden de hoge pieten reeds lang elk kontakt met de natuur verloren, anders waren dergelijke stompzinnige beslissingen niet te verklaren. In de Wilgendries stonden de twee zwarte paarden verkleumd en apatisch op de lente te wachten. Traktoren mochten niet verroesten en werden dus in een speciale bergplaats of in de schuur gezet, maar paarden... Meewarig streelde Jelle over de streuvelige voorkoppen. ‘Morgen breng ik klontjes mee,’ beloofde hij. In een zakking van het karrespoor had iemand een vracht rotte rapen en verdorde cichoreiwortels gestort, een dode huisrat lag erbovenop. Uit de druipende eiken langs de vijver vlogen enkele bosduiven op: die vogels bleven vaak in leven door het eten van beurse veldvruchten. Toen Jelle ter hoogte van de smeedijzeren poort gekomen was, keek hij als naar gewoonte langs de oevers van de visvijver... Eensklaps bleef hij geschokt staan. Dat kon toch niet! Hij wreef het water van zijn wimpers en wenkbrauwen en keek opnieuw stomverbaasd naar de plaats waar hij verleden week de dode reiger had ontdekt... Op nagenoeg dezelfde plaats en in dezelfde houding zat weer een blauwe reiger! Het kon niet waar zijn! Jelle liep gejaagd naar de oever van de stinkende beek en klauterde over de prikkeldraadversperring. Enkele sekonden later stond hij voor het lijdensbeeld dat hij ook een week vroeger had moeten aanschouwen... Ditmaal echter waren de sporen van de gruwelijke
worsteling tegen de dood uitgewist... Jelle rukte de piek uit de oever en trok het dode dier op het droge. Hij huiverde... De reiger was nog slechts een kadaver, een kreng: de ogen waren verdroogd, en de buik was een bloederige holte... Ratten hadden de ingewanden weggevreten. Vol afschuw legde hij de reiger in het gras, vervolgens hurkte hij bij het water neer en dopte de handen erin... Op dat ogenblik vloog krakend de deur van de bungalow open, en in de opening doemde onheilspellend de bonkige figuur van Temmo Lievens op! De kruidenier droeg roodbruine laarzen en een grijze stofjas die tot boven zijn dikke pens was dichtgeknoopt, op zijn rode ronde kop stond een zwarte alpenmuts. ‘Ik geloof dat ik hier een dief op heterdaad betrap, nietwaar snotaap?’ riep hij met hese stem.
Van de hand Gods geslagen richtte Jelle zich op. Onmiddellijk
| |
| |
realizeerde hij zich wat er gaande was: de reiger was dezelfde die hij op de krat met rammenassen in de kruidenierswinkel had achtergelaten, hij was domweg in een valstrik getrapt.
‘En wat doen ze met zo'n boefjes als jij?’ vervolgde de rauwe stem van de kruidenier. Traag, met van woede vertrokken gezicht, kwam de plompe bullebak nader.
Paniek snoerde Jelles keel dicht. Een ogenblik overwoog hij of hij op de vlucht zou slaan, hij kon rond de vijver lopen en in de beek springen... Maar misschien was dat wel de bedoeling van de bruut: hem op die wijze vernederen, en aantonen hoe laf en bang hij wel was. ‘Ik heb niks gestolen!’ protesteerde hij schor. ‘Wat zou ik hier kunnen stelen?’
‘Mijn goede naam!’ stootte de kruidenier uit.
‘Als je blauwe reigers afschiet of vangt als vissen, dan verdien je geen goede naam!’ repliceerde Jelle dapper.
‘Wàààt?’ vroeg de vent tergend. Hij was tot op twee stappen van Jelle gekomen. ‘Heb jij dat gezien? Verleden jaar werd er tweemaal ingebroken in mijn bungalow hier. De dief ging zelfs met een draagbaar televisietoestel aan de haal. Een maand geleden werden al mijn azalea's ontvreemd... Als ik nu eens ging rondbazuinen dat jij die diefstallen pleegde? Ondanks het waarschuwingsbord sta je hier voor de tweede maal zonder toelating op mijn domein!’
‘Ik... ik heb het bewijs dat jij die reigers... wilde afschieten of vangen,’ stamelde hij. Hij dacht wanhopig aan Haaske, aan wie hij beloofd had te zwijgen over zijn onthulling. ‘Jouw vrouw zei toch zelf...’
‘Dat mens bazelt maar wat!’ snoof de kruidenier.
‘Ze zei duidelijk, dat het jou zou plezieren dat je eindelijk beet had!’
‘Je verzint maar iets!’ siste de kruidenier.
‘Welk belang heb ik erbij zo maar wat te verzinnen?’
In één stap stond de bruut vlak voor Jelle, hij was bijna een hoofd groter. ‘Weet je wat jij verdient, kereltje?’ brieste hij. ‘Een goeie ouwe degelijke rammeling! Kinkels als jij hoeven geen kritiek uit te brengen op het doen en laten van volwassen mensen!’
‘O neen?’ smaalde Jelle verontwaardigd. ‘Moeten wij misschien toezien, onnozel onmondig, hoe de volwassenen de hele Kempense natuur naar de bliksem helpen? Mogen wij niet protesteren tegen de verloedering van het milieu? Hebben wij misschien het recht niet om de zeldzame blauwe reigers voor het nageslacht te vrijwaren en te beschermen tegen onverantwoorde en lukrake uitmoordingspogingen?’
‘Houd je mond!’ brulde Temmo Lievens met overslaande stem.
| |
| |
‘Dat zie je van hier!’ tartte Jelle. ‘Ik mag zowel mijn mening zeggen als jij...’
‘Dat zullen we dan weleens zien!’ tierde de kruidenier ziedend van toorn. Tegelijkertijd beukte hij met beide vuisten op Jelles borst...
Jelle wankelde, wilde zich schrap zetten, maar een volgende oplawaai deed hem zijn evenwicht verliezen... zodat hij achterover in het water tuimelde. Gelukkig was de vijver op die plaats niet al te diep, maar het duurde toch verscheidene sekonden voordat Jelle een voet aan de grond kreeg. Het water was ijskoud en vies van de plantenmodder. Proestend en kokhalzend wist hij tenslotte overeind te komen. Hij wilde tegen de leemachtige oever opklauteren, maar de laars van Temmo Lievens duwde hem onverbiddelijk terug in het groengrauwe, ijzig kille nat. Met de moed der wanhoop ondernam Jelle een nieuwe poging, maar weer was daar een onbarmhartige laars. ‘Ben je gek geworden?’ hijgde Jelle. Hij klampte zich vast aan de dorre stengels van lissen en harige wilgeroosjes, wilde zich krampachtig optrekken, maar de laars van de kruidenier trapte op zijn handen en schopte ze los. Jelle slaakte een kreet van pijn. ‘Jij zult eerst op je knieën om vergiffenis smeken!’ sarde Temmo Lievens sadistisch. ‘Op je knieën! In het water!’ Hij rochelde en spuwde verachtelijk naar Jelles hoofd. Jelle draaide zich om, wilde naar de andere kant van de vijver waden. Dadelijk echter voelde hij dat het onbegonnen werk was: de vijver was veel te diep, en zijn kleren hingen als lood om zijn lijf zodat zwemmen onmogelijk was. Klauwend bewoog hij zich door het water, vast besloten ditmaal de voet van zijn beul vast te grijpen, maar zijn handen waren voos geworden en hij moest dadelijk zijn greep lossen. ‘Om vergiffenis smeken! Op je knieën! In het water!’ treiterde de kruidenier uitzinnig van genoegdoening. Het was ontzettend, doch er was geen ontkomen aan: het moest gebeuren. Jelle voelde zijn krachten afnemen, het water maakte zijn lichaam gevoelloos. Hij opende zijn mond... om te braken, sidderend, schuddend... ‘Ik kan niet meer!’ stootte hij huilerig uit. ‘Ik kan...’
‘Om vergiffenis! Op je knieën! In het water!’ dreunde Temmo Lievens af.
Precies toen hij dat gezegd had, weerklonk achter Jelle langgerekt en schril het geluid van een klakson. Temmo Lievens deinsde lijkbleek echteruit. In een uiterste krachtinspanning wendde Jelle het hoofd om: voor de smeedijzeren poort stond een combi van de rijkswacht! De rijkswachters zelf doemden reeds op uit de bedding van de Eisterleebeek. Duizelig klauwde Jelle naar de oever die altijd maar verder van hem weggolfde, hij steunde... en gleed weg in een glibberige duisternis van moer en dras en loodzware loomheid...
| |
| |
Uren later dook hij weer op aan de oppervlakte, in het licht, de warme gezellige helderheid van linnen en blinden en keurig geschilderde wanden... Zijn hoofd bonsde en zijn lichaam gloeide, maar hij voelde zich gelukkig en veilig. ‘Ik geloof dat hij weer tot bewustzijn komt,’ hoorde hij een vrouwenstem naast zijn hoofd zeggen.
Hij keek rechts... en herkende zijn moeder! Toen keek hij naar links: daar zat zijn vader. Hij voelde hoe hij boordevol geluk stroomde en genoot er enkele ogenblikken van met volle ademteugen. ‘Wat is er gebeurd?’ waagde hij tenslotte te vragen.
Zijn moeder greep hem bij de hand en fluisterde zacht: ‘Niets, Jelle! Alles is voorbij nu... Probeer maar te slapen en alles te vergeten.’
‘Je ligt in het ziekenhuis te Herentals,’ hoorde hij zijn vader zeggen. ‘De rijkswachters van Vorselaar hebben je naar hier gebracht.’
‘Hij... hij trapte me altijd weer in het water, vader, écht waar!’ prevelde Jelle.
‘De rijkswachters hebben het gezien, jongen,’ stelde Glen hem gerust. ‘Ze hebben Temmo Lievens opgeleid.’
‘Je hebt een groot hart, jongen,’ fluisterde zijn moeder hem in het oor, ‘en het is van puur goud.’
Jelle sloot zalig de ogen. Blauwe reigers zijn geluksboden, dacht hij nog, ze mogen nooit uitsterven. Toen viel hij in de gelukkigste slaap van zijn leven.
|
|